spannen’ keerde hij naar Friesland terug, waar hij den 1en Mei d.a.v. bevestigd werd te Kollum door Ds. C.W.E. Ploos van Amstel, pred. te Gerkesklooster. Meer dan twee jaren bleef hij aldaar werkzaam. Den 23en Sept. 1894 deed hij zijn intrede te Schiedam (m. Ps. XLIII:3, 4) na bevestigd te zijn door Ds. H.H. Veder, pred. te Rotterdam (m. Lc. V:4-11). Van Schiedam nam hij afscheid den 1en Mei 1898 (m. Ps. CXLVII:2a); den 8en d.a.v. had zijn bevestiging te Arnhem plaats door Dr. L.H. Wagenaar, pred. te Middelburg (m. 1 Petr. II:2-4; intr. m. Ef. IV:12). Na langdurige krankheid overleed hij te Arnhem den 31en Dec. 1915, waar op ‘Moscowa’ een gedenkteeken zijn graf siert.
Hij was een theoloog van degelijke, wèlgefundeerde kennis. Een zijner leermeesters te Utrecht Prof. Doedes noemde hem ‘een der beste commilitones’ die hij had leeren kennen uit den tijd van zijn professoraat, ‘een exegeet als weinige’, ‘een toekomstig professor’. Diep wist hij doortedringen in den zin der Schrift.
Zijn talrijke in druk uitgegeven preeken getuigen daarvan. Nadat hij als candidaat zijn ‘voorstel’ gehouden had, verklaarde Prof. Nic. Beets hem dat hij wel wilde deze preek zelf gehouden te hebben. Aan den vorm besteedde Hoekstra naar sommiger oordeel te weinig zorg; zijne preeken hebben vaak iets stroefs; dit gold ook van zijn voordracht; al wat zweemde naar oratorie was hem vreemd. Hij was zich dit laatste wèl bewust, zooals hij het zelf soms erkende niet zonder dien zekeren humor, die zoowel in zijne gesprekken als in zijne prediking kon doorstralen. Heel zijn streven was hierop gericht, den inhoud der Schrift te belichten en toetepassen; dit wist hij bij uitstek te doen; meesterlijk was de wijze, waarop hij de Schrift uit de Schrift wist te verklaren. Hiermee hing samen zijn voorkeur voor de analytische preekmethode, waarvan hij een uitnemend stuk wist te maken. In het concreet naar voren brengen van al de fijne nuanceeringen muntte hij uit. Daarbij was hij in zijn prediking noch eenzijdig objectief, noch eenzijdig subjectief; in zijn eigen geestelijk bestaan vond hij de harmonie tusschen beide.
Soberheid en bescheidenheid, soms op het schuchtere af, kenmerkten zijn persoon en optreden; toch luisterde men gaarne naar hem. Was hij iemand, die zichzelf niet zocht, men zocht hem. Hij behoorde tot die figuren, die op den voorgrond treden door wat ze zijn, niet door wat ze willen zijn. Hij verstond de kunst quaesties en zaken tot hare juiste proportiën terugteleiden en er vaak vragenderwijze het juiste licht op te doen vallen. Zijn gelijkmatige natuur lukte het in vele gevallen den vrede te bevorderen. Men gevoelde dat men op hem aan kon.
Tot verschillende kerkelijke functies zag hij zich geroepen; hij was deputaat voor het verband van de Geref. Kerken en de Theol. Faculteit van de Vrije Universiteit, curator van de Theologische School te Kampen, deputaat voor de Zending. Meermalen was hij lid van de Generale Synode der Geref. Kerken; in 1886 te Middelburg scriba; in 1899 te Groningen assessor; in 1902 te Arnhem, in 1908 te Amsterdam, en in de vergaderingen van Juli, Sept. en Oct. 1912 te 's-Gravenhage telkens weer praeses. Herhaaldelijk sprak hij de inleidende leerrede uit vóór de opening der Synode.
Hoekstra huwde den 8en Jan. 1879 te Sneek met Froukje de Jong. Bij zijn overlijden liet hij geen kinderen na.
Hij was ridder in de orde van Oranje-Nassau.
Behalve preeken gaf hij een paar historisch-dogmatische studiën uit. Met H. Dijkstra redigeerde hij Het Zendingsblad v.d. Geref. Kerken in Nederl. Wagen