Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 4
(1931)–Jan Pieter de Bie, Jakob Loosjes– Auteursrecht onbekend[Sytse Hoekstra Bz.]HOEKSTRA Bz. (Sytse), zoon van Benedictus, eerst predikant te Oudesluis, later te Barsingerhorn (zie voor zijn verwantschap met de andere Hoekstra's: boven, bij Sytse Benedictus Hoekstra), werd den 20en Augustus 1822 in de Wieringerwaard geboren, waarin de pastorie der toenmalige gemeente Oudesluis, thans Noord-Zijpe, was gelegen. Aan zijn moeder Aafje Pruit († 1855), uit een Texelsch geslacht van zeekapiteins gesproten, heeft Hoekstra, wat zijn opvoeding betreft, zeer veel te danken gehad, waarvoor hij haar ook zijn leven lang innig erkentelijk is gebleven. Na de Latijnsche school te Hoorn bezocht te hebben, liet hij zich in 1840 als student te Amsterdam inschrijven, waar vooral de oriëntalist Taco Roorda zijn leermeester was, en werd op 15 Juni 1845 tot proponent bij de Algemeene Doopsgezinde Sociëteit bevorderd. Van 26 October 1845 tot 4 April 1852 diende hij de gemeente te Akkrum, van 18 April 1852 tot 1 Februari 1857 die te Rotterdam, om daarna het hoogleeraarschap aan het Doopsgezind Seminarie te Amsterdam te aanvaarden, dat hem den 26en November 1856 opgedragen was. Hij kwam hier als opvolger van Prof. S. Muller, die zijn benoeming gewenscht had, hoewel verschillenden daartegen bezwaar maakten, ook om zijn richting. Toch werd hij met groote meerderheid van stemmen gekozen boven D. Harting, predikant te Enkhuizen, die na hem 't meest in aanmerking kwam (zie uitgebreid de verkiezing van Hoekstra beschreven in Doopsgezinde Lektuur, dl. III, Kerknieuws, blz. 9-14). Den 17en Februari 1857 aanvaardde Hoekstra zijn professoraat met het houden van een Oratio de summae veritatis cognoscendae ratione ac via (Amst. 1857), die door Jacob van Gilse (zie boven, dl. III, 257, 258), toen nog student, vertaald werd onder den titel: De weg der wetenschap op godgeleerd en wijsgeerig gebied (Amst. 1857). Sinds 1877, toen het athenaeum te Amsterdam werd veranderd in een universiteit, was Hoekstra ook als hoogleeraar aan deze instelling verbonden en gaf onderwijs in de christelijke geloofsleer, de zedekunde en de wijsbegeerte van den godsdienst. In 't begin kwam daarbij nog de bijbelsche godgeleerdheid, terwijl hij gedurende een vacature ook logica gaf. In Juni 1892 legde hij zijn ambt neder wegens den haast bereikten 70jarigen leeftijd, bleef eerst te Amsterdam wonen, maar vestigde zich later te Ellecom, waar hij op 12 Juni 1898 overleed. Hij was sinds 21 Juli 1873 in kinderloos, maar zeer gelukkig huwelijk verbonden met Rebecca Anna van Geuns († 1909). Hoekstra, ‘waarschijnlijk de scherpste denker, dien ons land in de 19de eeuw op zijn gebied heeft voortgebracht’ (Cramer), heeft naast Opzoomer en Scholten een eigen, zeer bijzondere plaats in de theologische wereld ingenomen en met zelfstandigheid en scherpte zich onder zijn geestverwanten een eigen standpunt afgebakend. Onder de talrijke geschriften, die hij het licht deed zien, treden vooral een drietal op den voorgrond, waarin zijn hart en geest zich 't meest openbaarden, nl: Het geloof des harten volgens het Evangelie (Rott. 1856; 2e dr. ald., 1857), meer voor wijden kring bestemd; Bronnen en grondslagen van het godsdienstig geloof (Amst. 1864) en De Hoop der Onsterfelijkheid (Amst. 1867). | |
[pagina 80]
| |
Eerst was Hoekstra supranaturalist, aanhanger van de toen gangbare orthodoxie en staat in Het geloof des harten inderdaad vrij dicht bij De la Saussaye Sr.Ga naar voetnoot1). Hij neemt de praeëxistentie aan, vindt, dat het ‘ontvangen van den H. Geest, geboren uit de maagd Maria’ als waarheid vaststaat, noemt de zondeloosheid van Christus als een blijk van Zijn goddelijke natuur en verklaart: ‘Zulk een persoon als Jezus moest wonderen doen, indien Hij het goddelijke leven, dat in Hem was, niet met opzet wilde verborgen houden.’ Later verandert hij meer en meer, totdat hij ongeveer 1870 volbloed modern kan worden genoemd. Uitspraken als: ‘onder de geleerden is het een open questie of Jezus al dan niet lichamelijk uit den dood verrezen is’, en verder: ‘wonderen zijn voor den denkenden mensch meer spel dan ernst’; ‘geen enkele Evangelische waarheid staat of valt met het geloof aan het kruis’, zijn teekenen van dezen overgang. Toen de oude geloofsvoorstellingen hem ontvielen, heeft Hoekstra, volgens de teekenende voorstelling van Molenaar, zich niet beziggehouden met het puin op te ruimen, maar een hecht en welgefundeerd stelsel willen opbouwen. Hij gaf een theorie over den psychologischen grond en historischen oorsprong van godsdienst en zedelijkheid, met de bedoeling het geloof aan God, aan de onsterflijkheid van den menschelijken geest en aan het bovenzinnelijk karakter van de zedewet tegen de aanvallen van ‘de wetenschap’ onaantastbaar en als eisch van ware wijsbegeerte voor te stellen. Bij het opstellen van deze theorie neemt Hoekstra een geheel eigen standpunt in. Tegenover Scholten's theocentrische theologie en beslist determinisme verdedigt hij een anthropocentrische theologie en een psychologisch indeterminisme; tegenover Opzoomer, die meende, dat het zuivere empirisme evenals bij de natuurwetenschap ook in het godsdienstige en zedelijke onomstootelijke zekerheid zou verschaffen, stelt hij zijn ethisch idealisme: een durven gelooven aan de waarheid van ons eigen innerlijk wezen. Daarom beschouwt hij het ook als zijn voornaamste taak, den godsdienstigen mensch zelf te bestudeeren: ‘de godsdienst, niet het abstracte begrip der Godheid is het voorwerp der theologische wetenschap.’ Het grondbeginsel van zijn theologie heeft Hoekstra aldus omschreven: ‘Alle geloof aan eene bovenzinnelijke wereld rust op het geloof aan de waarheid van ons eigen innerlijk wezen, van welke wij ons intusschen alleen door middel van ons leven in de ervaringswereld, en derhalve alleen in zamenhang met en naar mate van onze ervaringen bewust kunnen worden’. Leert hij aldus in de tweede zinsnede, dat wij, onbewust geboren, alle begrippen en voorstellingen ons alleen eigen maken door nadenken over de dingen der ervaringswereld, die dus de bouwstoffen levert voor onze levens- en wereldbeschouwing - de eerste zinsnede is zeker het voornaamste punt: in de wetenschappen van ons geestelijk leven moet men zich niet alleen op zintuigelijke waarneming beroepen, maar ook op gemoedservaring. Hij is ervan overtuigd, dat ‘de onuitroeibare geestelijke behoeften en strevingen in den mensch ons omtrent de diepste werkelijkheid niet kunnen bedriegen’, en vindt het dan ook in 't geheel niet verkeerd, dat een denkend wezen stellingen aanneemt, die niet op objectieve gronden berusten; Pascal's woord is hem waarheid: ‘Le coeur a ses raisons, que la raison ne connait pas’. Bovendien: tegen zijn opvatting kunnen | |
[pagina 81]
| |
evenmin objectieve gronden worden aangehaald. Aldus omschrijft Hoekstra ook zijn ‘idealisme’: het is de overtuiging, dat onze eigen natuur ons niet bedriegt en dat het ‘geloof aan uzelven’ ook onfeilbare regel is op godsdienstig gebied. Wordt derhalve door de nooden des levens de behoefte aan verlossing in ons gewekt, ontstaat daardoor het godsdienstig geloof, het geloof aan een hoogere wereldorde, dan is Hoekstra van de realiteit van die wereldorde overtuigd; die te erkennen is immers levensvoorwaarde, als één onzer edelste behoeften een gezonden zin wil hebben. ‘Zoo wordt bij Hoekstra het godsdienstig geloof niet alleen practisch gebouwd op onze geestelijke behoeften, “die door al het aardsche en zinnelijke geenszins bevestigd worden”, op “een heimwee naar een ander goed, naar iets hoogers”, maar het geloof vindt in deze behoeften ook zijne rechtvaardiging’ (Roessingh). Terecht noemt Hoekstra zijn opvatting: gewijzigd-Kantiaansch. Zij is Kantiaansch, omdat het geloof is ‘een postulaat van onzen inwendigen mensch’ en het Godsbegrip ‘een postulaat der godsdienstige bewustheid en wat deze postuleert, is ontwijfelbaar zeker’. Maar toch gewijzigd-Kantiaansch, omdat het geloof geen postulaat is van den zedelijken mensch, maar van onze godsdienstige behoeften, van ons gemoed. Evenwijdig met Hoekstra's denkbeelden over godsdienst loopen die over zedelijkheid. Op de laagste trap van ontwikkeling, zegt hij, is het onderscheid van goed en kwaad onbekend, slechts het egoïsme bepaalt, wat goed of kwaad is. Maar op den duur blijkt samenleven alleen mogelijk, als de individuen hun persoonlijke vrijheid beperken, om in 't bezit te komen van goederen, die hun meer waard zijn dan de onbeperkte vrijheid: ‘het egoïsme der gemeenschap disciplineert het egoïsme van den enkeling’. Hier wordt dus ook ervaring, opgedaan in het gemeenschapsleven, de grondslag van zedelijke kennis. Op die wijze wordt de burgerlijke zedelijkheid geboren. Doch nu komt er een tweede factor bij: de besten en edelsten worden door ondeugden van hun omgeving telkens opnieuw tot bewustheid van 's menschen roeping gebracht, waardoor een hoogere zedelijkheid ontstaat, die zich boven de burgerlijke verheft. En hier komt Hoekstra's overtuiging omtrent den innigen samenhang van godsdienst en zedeleer voor den dag, als hij vooropstelt, dat ‘godsvrucht zooal niet één der bestanddeelen van, dan toch de onmisbare voorwaarde voor of de grondslag van alle hoogere zedelijkheid is’. Dat Hoekstra dus de z.g.n. ‘onafhankelijke zedeleer’, die niet op godsdienst is gebaseerd, verwerpelijk acht, is te begrijpen, en evenzeer, dat hij zich niet kan vereenigen met het utilitarianisme, nl. dat de zedelijke waarde van gezindheid of handeling niet bepaald wordt door de vraag, of zij goed, maar wel of zij nuttig zijn. ‘Het schoonste boek, dat Hoekstra geschreven heeft, is naar mijn oordeel: De Hoop der Onsterfelijkheid’, (v.d. Wyck) en ook Molenaar noemt het ‘zeldzaam rijk, diep doordacht, uit de bron van een overvloeiend gemoedsleven opgeweld’. Die hoop is niet gegrond op Figuier's zoogenaamd wetenschappelijke bewijzen, die ‘als een bonbon den lezers in plaats van brood in den mond gestopt worden’ (Miss Cobbe), maar zij wortelt alleen in subjectieve gronden, in geloof. Doch Hoekstra kan zich ‘geen gezonde menschenziel denken, in welke niet het duidelijk besef woont, dat eigene geestelijke ontwikkeling haar levensdoel is.’ Voor het waarachtig leven des geestes is dan ook het geloof aan onsterflijkheid onmisbaar, terwijl bovendien ons geheele aardsche bestaan zich eigenlijk niet begrijpen laat, als dit het ware leven was en niet inleiding tot een ander leven. | |
[pagina 82]
| |
Tegenover Scholten's determinisme is Hoekstra opgetreden in zijn geschrift over Vrijheid in verband met zelfbewustzijn, zedelijkheid en zonde (Amst. 1857). Hij meent, dat de vrije wil bestaat als beslissende ‘factor der wordende zedelijkheid’ in de periode der zedelijke karaktervorming; dàn heeft de mensch neiging en vermogen, om tusschen de motieven een keuze te doen, aan sommige daarvan invloed op den wil te vergunnen, andere ter zijde te stellen. Zóó wil hij de zelfstandigheid der geestelijke persoonlijkheid handhaven tegenover het determinisme, dat den mensch steeds beheerscht acht door de motieven, die het krachtigst op hem inwerken. Op dit standpunt staande, heeft Hoekstra de heroën in de geschiedenis ook niet beschouwd als gewrochten van hun eeuw, maar als persoonlijkheden, die juist een beslissenden invloed op de geschiedenis der menschheid hebben geoefend. Zij zijn ‘als geboorten eener koningin in den bijenzwerm der menschheid. Ze worden door duizenden werkmenschen gevolgd, totdat een nieuwe koningin hen van de oude vervreemdt.’ Op het einde van zijn leven heeft Hoekstra nog gegeven: Zedenleer, 3 dln. (Amst. 1894), waarover Dr. A. Bruining schreef in de Tijdspiegel van 1894 en A. Pierson in de Gids van 1895; Wijsgeerige godsdienstleer, 2 dln. (Amst. 1894/95); Geschiedenis der Zedenleer, 2 dln. (Amst. 1896), vooral belangrijk door de uitvoerige behandeling van het tijdvak vóór de Socratische school; over dit werk gaf Dr. W. Scheffer een beschouwing in het Theol. Tijdschr. van 1897; en De Christelijke Geloofsleer, 2 dln. (Amst. 1898). Deze boeken worden niet als het beste deel van Hoekstra's arbeid beschouwd; het zijn gedrukte college-dictaten met veel materiaal, maar dikwijls niet meer dan aaneengeregen paragrafen, veelal wijdloopig en, naar het eenparig oordeel van deskundigen, niet op de hoogte van hun tijd. Hierbij moet echter in aanmerking genomen worden, dat de schrijver bij de bewerking reeds met lichamelijk lijden te kampen had. Bij een beschouwing van Hoekstra als wijsgeer en den invloed, dien hij als zoodanig geoefend heeft, dient in de eerste plaats vermeld te worden, dat hij christelijk wijsgeer is gebleven in dien zin, dat hij ons gelooven nooit los denkt van het historisch Christendom en van Jezus, en dat het Evangelisch Christusbeeld hem steeds gold als de reinste openbaring van 's menschen geestelijke natuur. Voorts, dat hij nooit een afgerond systeem van onze geloofsvoorstellingen wilde maken; bij ingewikkelde vraagstukken dacht hij niet eraan, den knoop eenvoudig door te hakken, maar beschouwt de kwestie van alle kanten, denkt zich alle verschijnselen in en komt dan ook niet altijd tot een beslissing. Tegenstellingen als Gods voorwetenschap en onze vrijheid, Gods voorzienigheid en gebedsverhooring, laat hij rustig naast elkander staan. Geeft hij aldus geen stelsel, ook een eigenlijke school heeft hij niet gesticht; hij was niet de man, om aanvoerder van een richting te zijn, allerminst partijhoofd, meer de afgetrokken geleerde, die in de stilte der studeerkamer zich thuis gevoelde. Daardoor is hij nooit populair geweest, ook niet bij zijn studenten, waarmee hij zoo goed als geen persoonlijken omgang had en die hij zelden tot zijn studeerkamer toeliet. Toch is zijn invloed vroeger en later in vele opzichten groot geweest. Zijn preeken ‘helder als kristal en prikkelend tot nadenken’, maakten eerst te Rotterdam, later te Amsterdam, diepen indruk. Zijn katechisatieboekjes, nl. Het Evangelie. Een onderwijsboek in de Christelijke leer (Amst. 1848), Korte Schets der Christelijke leer(Sneek 1849, twee herdrukken ald. 1850, 4e en 5e dr. 1859 en 1867), Handleiding | |
[pagina 83]
| |
bij het katechetisch onderwijs in de Christelijke leer (Sneek 1855), Eenvoudig onderwijs in de Christelijke leer (Sneek 1855) en Handleiding bij het katechetisch onderwijs der Bijbelsche geschiedenis (Sneek 1856, 3e dr. 1881) werden vooral in gemeenten van ontwikkelden voor het godsdienstonderwijs ingevoerd. Zijn eerste boeken, als: Geloof en leven des Christens (Sneek 1852; herdr. ald. in 1855 en 1862), Levensvragen over den weg des heils in Christus (Sneek 1853; later herdrukt), De leer des Evangelies, voor beschaafde en nadenkende christenen ontwikkeld, 2 dln., (Sneek 1854/55; 2e dr. ald. 1858), Het Evangelie der genade in de gelijkenis van den Verloren Zoon (Sneek 1854; 2e dr. ald. 1860), Het geloof des harten en Bronnen en grondslagen van het godsdienstig geloof werden niet alleen door godgeleerden gelezen, maar ‘mannen van zaken en ontwikkelde vrouwen genoten van het nieuw, het helder inzicht in eigen hart en leven, dat, 't bleek hun nu, de bijbel den denkenden lezer biedt’ (Cramer). En al heeft Hoekstra geen eigenlijke school gesticht, zijn geest is ‘als een zuurdeesem in het geestelijk leven van zijn leerlingen en door dit kanaal in het gemeenteleven van de Doopsgezinde broederschap overgegaan’ (Molenaar). Dat echter daarbuiten ook zijn beteekenis gevoeld werd en zijn inzichten overdacht zijn, blijkt wel uit de verschillende artikelen en brochures, naar aanleiding van zijn beschouwingen verschenen. L.W.E. Rauwenhoff schreef eerst een Open brief aan Dr. S. Hoekstra Bz., schrijver van ‘Het geloof des harten’ (Dordr. 1857), later: Empirisme en Idealisme volgens S. Hoekstra Bz. in het Theol. Tijdschr. van 1868, en over hetzelfde onderwerp in zijn Wijsbegeerte van den godsdienst (1887); Pierson behandelde Prof. Hoekstra's verdediging van het indeterminisme in de Gids van 1858, gelijk ook Scholten het besprak in De Vrije Wil (1859); Busken Huet gaf een beschouwing over Hoekstra's anthropologisch beginsel in de Gids van 1858 en over diens geschrift Godsdienst en kunst (Amst. 1859) in Nederlandsche Belletrie, dl. I; J. Pijnappel Gz. schreef Gedachten naar aanleiding van de Utiliteitsleer op zedelijk gebied, door Prof. Hoekstra voorgesteld en verdedigd (Leiden 1865); L.H. Slotemaker over Hoekstra's theorie aangaande den grondslag en het wezen van het godsdienstig geloof in het Theol. Tijdschr. van 1881. Zelfs vond de redactie van ‘De Dageraad’ het noodig, naar aanleiding van Hoekstra's inaugureele rede een Open antwoord (Amst. 1857) te schrijven. Eindelijk worden zijn denkbeelden nog min of meer uitvoerig besproken door I.J. de Bussy in: De ontwikkelingsgang van de moderne richting (in de Gids van 1889) en door Cannegieter in: De godsdienst uit plichtsbesef en de geloofsvoorstelling uit dichtende voorbeelding geboren? (Leiden 1890). Maar Hoekstra's invloed reikt verder: ook thans nog wordt de hooge waarde van zijn beschouwingen erkend door theologen van naam. Zoo heeft B.D. Eerdmans getuigd: ‘Wanneer de bovendrijvende strooming in de moderne theologie zich meer in de door Hoekstra aangegeven richting had bewogen en meer had gestaan onder den invloed zijner denkbeelden, zou dit haar naar ons inzien niet tot schade zijn geweest’, terwijl K.H. Roessingh zich aldus uitlaat: ‘Prof. Bruining heeft er herhaaldelijk over geklaagd, dat de Hollandsche theologie te veel in Hoekstra's richting is voortgegaan; ik zou het veeleer willen betreuren, dat zij - en dan met nauwkeuriger analyse van onze “geestelijke behoeften en idealen” - niet nog veel principiëeler langs dezen weg het probleem der theologie heeft trachten te ontwarren.’ Al heeft Hoekstra zich 't meest als wijsgeerig denker doen kennen, hij was inderdaad een veelzijdig encyclopaedisch geleerde. Ontzaglijk veel had hij gelezen | |
[pagina 84]
| |
en onthouden, waarvan de talrijke citaten het bewijs leveren. Volgens Van der Wyck citeerde hij meer dan eenig ander Nederlander sinds Voetius. Gelijk ook uit de opgave zijner geschriften blijken kan, heeft hij ‘in nagenoeg ieder deel en onderdeel van zijn omvangrijke wetenschap proeven van zijn kennis en bekwaamheid geleverd.’ Op één boek van zijn hand dient echter nog in 't bijzonder de aandacht gevestigd te worden, en wel op: Beginselen en leer der oude Doopsgezinden, vergeleken met die van de overige Protestanten (Amst. 1863), ‘de vrucht van geduldigen, dikwijls vervelenden arbeid’ (Cramer), maar een boek, dat inderdaad in een leemte voorzag. Afstammeling van een echt Doopsgezind geslacht, begaafd met historischen zin en een kritischen blik, was Hoekstra het meest tot dit onderzoek bevoegd en de resultaten, waartoe hij kwam, verdienen nog steeds gekend en, zoo noodig, betracht te worden. In tegenstelling met hetgeen vroeger wel beweerd was, bewijst hij, dat de Doopsgezinden geen afstammelingen zijn der oude Waldenzen, maar teekent hen als de meest oorspronkelijke en getrouwe vertegenwoordigers van de Kerkhervorming der 16e eeuw in Nederland. Hun wezenlijk grondbeginsel was het denkbeeld de vlekkelooze Godsgemeente te vormen en daaruit leidt Hoekstra af, in hoever hun andere beginselen oorspronkelijk of afgeleid, wezenlijk of toevallig zijn. Onder het betrekkelijk toevallige noemt hij ook den doop op belijdenis, die maar al te dikwijls voor hun beginsel in plaats van uitvloeisel van hun beginsel aangezien wordt. Zóó velt hij ‘een vernietigend vonnis over de gangbare meening omtrent het zoogenaamd kenmerkend Doopsgezinde’ (Molenaar). Hun beteekenis acht hij, in overeenstemming met de algemeene meening, in het practische van hun richting gelegen, waardoor zij echter ‘maar weer één zijde van den Christelijken geest en dezen dan nog gebrekkig, hebben vertegenwoordigd’. Zeer opmerkelijk is zijn uiting, dat de Broederschap haar taak het best zal kunnen vervullen, door zich vrij te houden van exclusieven genootschapsgeest, een euvel, dat ook thans nog meermalen den Doopsgezinden wordt ten laste gelegd. Hoekstra was een goed man, hartelijk en hulpvaardig, die ‘alles voelde voor de sociale gerechtigheid’ en veel weldeed. Geestelijke hoogmoed was hem geheel vreemd, kritieken deerden hem niet. ‘Weet een ander er meer van dan ik, zooveel te beter!’ heeft hij meermalen gezegd en hij meende het ook, want rancune kende hij niet. Evenmin berekening: argeloos en weleens al te onbedachtzaam uitte hij zijn paradoxen en invallen over allerlei onderwerpen, terwijl de lust tot humor en de luchthartige toon, dien hij menigmaal aansloeg, hem de sympathie van sommigen deed verliezen. Kunstenaar was hij niet: het letterkundig talent ontbrak hem, waardoor hij ingewikkelde wijsgeerige problemen aanschouwelijker had kunnen voorstellen en daardoor bevattelijker maken voor zijn lezers. Maar het oordeel van Busken Huet, die hem alle heerschappij over den vorm ontzegde, is zeker ongegrond. Van 1854 tot 1859 redigeerde Hoekstra met anderen het tijdschrift Licht, liefde, leven, van 1867 tot 1898 evenzoo het Theologisch Tijdschrift, terwijl hij in 1858 met D.S. Gorter de redactie vormde van het 3e deel der Doopsgezinde Lectuur. Zijn verdiensten werden erkend door zijn benoeming tot doctor honoris causa in de theologie door den senaat der Leidsche Universiteit op 3 Februari 1857, zijn lidmaatschap der Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde (15 Augustus 1857), Teyler's Godgeleerd Genootschap (1 October 1858) en de Koninklijke Academie van Wetenschappen (10 Augustus 1865), terwijl de Koning hem den 12en Mei 1874 het ridder- | |
[pagina 85]
| |
kruis der orde van den Nederlandschen Leeuw schonk. Zijn beeltenis, door S. Altmann op steen geteekend, staat vóór de levensbeschrijving, door Molenaar gegeven; ook bevindt zich zijn door Thérèse Schwarze geschilderd portret in de Senaatskamer der Amsterdamsche Universiteit. Behalve de reeds genoemde geschriften is van Hoekstra's hand in druk verschenen: (Met M.A. Amshoff e.a.) De feestvierende Christen. Liederen en overdenkingen (Amst. 1855). - De triumf der liefde in alle beproeving, bezongen in het Lied der liederen (Utr. 1856), nadat hij tevoren studies over Twee nieuwe verklaringen van het Hooglied (1855) en Het Hooglied van Salomo onderzocht, vertaald en verklaard in Jaarb. v. Wetensch. Theol., 1855, gepubliceerd had. - Inhoud en doel der Evangelieprediking. Leerrede over Titus 3:8, 9 (Amst. 1857). - Waarheid in liefde. Afscheidsrede over 2 Joh. 3 (Rott. 1857). - Wedergeboorte. Leerrede over Joh. 3:1-9 (2 drukken, Amst. 1858). - De weg tot Evangeliekennis. Leerrede over Gal. 1:11, 12 (Amst. 1859). - De twee getuigenissen van den lijdenden Jezus aangaande zichzelven. Leerredenen (Amst. 1860). - Grondslag, wezen en openbaring van het godsdienstig geloof volgens de H. Schrift (Rott. 1861). - (Met J. Tideman e.a.) Zestal leerredenen (Amst. 1861). - De Zoon des menschen, de Heiland der wereld (Amst. 1861). - De ontwikkeling der zedelijke idee in de geschiedenis. Met bijlage: De zondeloosheid of volmaakte rechtvaardigheid van Jezus (Amst. 1862). - De benaming ‘de Zoon des menschen’ historisch-kritisch onderzocht (Amst. 1866). - Des Christens godsvrucht naar de eigen leer van Jezus (Amst. 1866). - (Met Van Bell e.a.) Voorlezingen over bijbelsche berichten aangaande het leven van Jezus (Amst. 1860). - De vervloeking van den vijgeboom (Haarl. 1871). - De tegenstelling van Optimisme en Pessimisme. Academische redevoering op 21 September 1880 (Amst. 1880). Deze is ook in de Gids van 1880 verschenen: ‘Een van gezonden humor overvloeiende, maar tevens diep ernstige en zeer indrukwekkende redevoering’ (Van der Wyck). - Het jaarcijfer 81 als getuige van de beteekenis des geloofs (Amst. 1881). Verder plaatste hij in het Theologisch Tijdschrift artikels over: Het subject God of Christus van Eph. IV:10 (1867). - Oorsprong der verwantschap van den eersten brief van Johannes met het Vierde Evangelie (1867). - Het laatste hoofdstuk van het Vierde Evangelie vergeleken met dit Evangelie zelf (1867). - Godsdienst en zedelijkheid, beoordeeling van de grondstellingen der zoogenaamde morale indépendante (1868). - Beoordeeling van het utiliteitsbeginsel als beginsel van, of richtsnoer voor de zedelijkheid (1868), gericht tegen Prof. V.d. Wyck. - Proeve van verklaring van Rom. 5:12b (1868). - Vergelijking van de brieven aan de Efeziërs en Colossers (1868). - Een gestreng wetenschappelijk Godsbegrip (1869). - De Christologie der Apocalypse (1869). - Godsdienst en natuurbeschouwing (1870). - Job, de knecht van Jehovah (1871). - De Christologie van het canonieke Marcus-Evangelie (1871). - Gedachten over het wezen en de methode der godsdienstleer (1872). - De onsterfelijkheidsvraag (1873). - De blijvende beteekenis van het Evangelie des kruises op modern standpunt (1873 en 1874). - Over de echtheid van den brief aan de Filippenzen (1875). - Johannes de Dooper en het Christendom (1884). - De doop voor de dooden, naar 1 Kor. 15:29, 30 (1890). - In Verslagen en Mededeelingen van de Kon. Acad. v. Wetensch. verschenen: De grondslag van het besef van onvoorwaardelijken plicht (2e reeks, IIIe dl., 1e st.). - De wangunst der goden op het geluk, ook der rechtvaardigen, naar het Grieksche volksgeloof, tot op het midden der 5e eeuw (3e reeks, Ie dl., 1e st.). - | |
[pagina 86]
| |
In de Gids: De Jobeïde (1856), met de verhandeling over het Hooglied geroemd als ‘een paar proeven van bijbelsche uitlegkunde, die de bewondering van de kenners hebben opgewekt’. - Het maatschappelijk leven, zijn organisatie, zijn eischen en zijn gebreken (1861). - Het nuttigheidsbeginsel als rigtsnoer van het zedelijk oordeel (1865). - In de Godgeleerde Bijdragen: Het boek Job en de eschatologische verwachtingen der Israëlieten (1856). - Christelijk-wijsgeerige aforismen (1857). - De leer van Paulus aangaande den dood van Christus en de wetsbedeeling (1859). - Iets over het gevoel als bron of bouwstof van de godsdienstige kennis (1864). - De historische beteekenis van Jezus' dood, als grondslag der dogmatische waardeering van dit feit (1866). - In Doopsgezinde Lectuur: Gedagten over het regte gebruik en misbruik der christelijke vrijheid (dl. II). - De Bergrede. Korte voorstelling van haren zamenhang en inhoud (dl. III). Naar aanleiding hiervan schreef D.S. Gorter een Open brief in hetzelfde deel. - Is de leer van Jezus uit God, of heeft Hij van zichzelven gesproken? (dl. III). - In de Doopsgez. Bijdr. van 1870: De moderne richting en de doop. Van Hoekstra, die o.a. ook stukken plaatste in het Christelijk Album, Nederland, Licht, liefde, leven, De Referent, Christelijke Huisvriend, Bijbelvriend, Evangelisch Tijdschrift en Taal des Geloofs, vond ik nog de volgende verhandelingen vermeld, die in een of ander tijdschrift zijn opgenomen: Verslag over E. Reuss, Histoire de la théologie chrétienne au siècle apostolique (1853). - De voltooide Javaansche bijbelvertaling, eene zichtbare proeve, dat onze arbeid niet ijdel is in den Heer (1853). - Het derde van de XII artikelen des geloofs (1856). - Het toekomstige leven vergeleken met het tegenwoordige (1856). - De leer van Gods vrije genade volgens Rom. X (1856). - De man van vaste en heilige beginselen (1856). - Den onbekenden God (1856). - De zonde tegen den H. Geest (1857). - Waarop bouwt de Christen de hoop zijner zaligheid? (1857). - De vreeze van den Christen (1857). - Christus vloek en zonde voor ons (1857). - Apologetische studiën (1858). - Waarom bij bekeering 's menschen vroegere zonden, bij afval 's menschen vroegere deugden niet gedacht worden bij God? (1858). - Vragen en opmerkingen (1859). - Holwerda's verklaring van Rom. IX:5 nader onderzocht (1859). - Verklaring van 1 Cor. XV:39 (1860). - De status exinanitionis van Jezus volgens Phil. II:6-8 (1860). - De mozaïsche zoenoffers (1860). - Het wezen der godsvrucht volgens het Christendom (1864/65). - Gemeenschap des geestes bij verschil van godsdienstige denkwijs. - De ware rijkdom en armoede. - Onderzoek naar het godsdienstig leven in zijnen omvang en zielkundigen zamenhang. - Onbeminnelijke godsdienstigheid. - Gedachten bij het lezen van 2 Sam. 21:1-14. - Gebed, gebedszegen, gebedsverhooring. - De armen van geest. Eindelijk gaf hij boekbeoordelingen in verschillende tijdschriften, schreef een Inleidende aanbeveling bij de vertaling van C.C.J. Bunsen, De teekenen der tijden, 2 dln. (Rott. 1856; 2e dr. Amst. 1860) en een Aanbevelend woord bij de vertaling van H. Messner, De leer der Apostelen ontvouwd (Tiel 1858). Litteratuur: Molhuysen en Blok, N. Biogr. Wdb., I, 1122-1126. - Frederiks en V.d. Branden, Biogr. Wdb., 354. - I. Molenaar, Professor Hoekstra (Mannen van Beteekenis, 1897, afl. 8). - Theol. Tijdschr., 1898, 448-454. - Tijdspiegel, Aug. 1898. - B.H.C.K. v.d. Wyck, Levensbericht van Sytze Hoekstra in Jaarb. Kon. Acad. v. Wet., 1901 (Amst. 1901). Dit is met enkele wijzigingen opgenomen in Onze Eeuw, 1902, I, 247-282, onder den titel: Een Idealist. - K.H. Roessingh, De Moderne Theologie in Nederland. Hare voorbereiding en eerste periode, 166-182 | |
[pagina 87]
| |
- Sepp, Pragm. Gesch. Th., 167, 197, 229 vv., 238. - Id., Bibl. Kerkgesch., 405. - Knappert, Gesch. N.H.K., II, 328, 329. - Reitsma, Herv. en Herv. K., 803, 804. - Doopsgez. Bijdr., 1898, 150-162; 1901, 21, 26, 27; 1904, 93. - Alb. Ath. Amst., 181. - Cat. Doopsgez. Bibl., I, II, Registers. |
|