Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 4
(1931)–Jan Pieter de Bie, Jakob Loosjes– Auteursrecht onbekend[Christian Hoburg]HOBURG (HOHBURG, HOBURGH, HOBORGH, HOBORCH) (Christian of Christianus), geboren te Lüneburg den 23en Juli 1607 als zoon van een eenvoudigen lakenfabrikant, George Hohburg, verloor vroeg zijne ouders. Door de zorg van Locke, een predikant zijner geboorteplaats, aan wien zijne moeder op haar sterfbed hem had aanbevolen, kwam hij aldaar op school, en werd vervolgens, reeds, op dertienjarigen leeftijd, door toedoen van gen. predikant aangesteld om iemand te onderwijzen. Later op de kloosterschool geplaatst moest hij, begiftigd als hij was met een schoone stem, in een koor zingen. Zonder middelen om een universitaire opleiding te bekostigen kreeg hij een post op een belastingkantoor te Lauenburg, waar hij zooveel wist op te sparen dat hij de universiteit te Königsberg kon bezoeken. In 1632 werd hij Cantor en vroeg- en weekbeurtprediker te Lauenburg; toen hem hier na een prediking, waarin hij van Schwenkfeld gewag had gemaakt, een boek van dezen overhandigd werd, ontroerde hem dit zóó dat hij geheel opging in zuchtingen en boete. In 1640 trad hij op als sub-conrector te Uelzen en in dezelfde functie als te voren te Lauenburg. Hij sprak er, telkens na zijn prediking, ook onder invloed van Schwenkfelds geschriften, een zóó zonderling oorlogsgebed uit dat hij het met de theologen te kwaad kreeg en zijn ontslag kreeg. Daarop trok hij naar Hamburg, waar hij onderwijs gaf aan de kinderen van den commandant aldaar, in wiens dienst hij ook verschillende boeken schreef. Nadat deze Hamburg verlaten moest, was Hoburg een tijdlang verbonden als corrector aan de Sternische boekdrukkerij te Lüneburg, waar ook enkele zijner geschriften gedrukt werden. Vervolgens bood Hertog August von Wolfenbüttel hem drie gemeenten tegelijk als standplaats aan; hij koos de minst aanzienlijke te Borne. Een hem nog vóór zijn bevestiging door den Hertog aangeboden vacante plaats als superintendent wees hij af. Na een verblijf van een paar jaren te Borne, richtten verschillende theologen zich tot den Hertog met het verzoek, dezen dwaalleeraar niet langer in zijn gebied te dulden. De Hertog bracht hem van de ingekomen bezwaarschriften op de hoogte. Het slot was dat hij het land moest verlaten; zijn huisraad werd op straat gezet en niets kon hij meenemen van wat hij nog te vorderen had. Een dokter uit Quedlinburg, vroeger zijn schoolkameraad, bood hem, die ook voor vrouw en acht kinderen te zorgen had, zijn hulp aan. Het geld voor de reis naar Quedlinburg, verkreeg hij door toedoen van een hem onbekende uit Nürnberg, die op de Leipziger Messe van zijn toestand vernomen had; van de 100 dukaten, die hem te Brunswijk ter beschikking waren gesteld, nam hij er maar 25 aan. Te Quedlinburg wilde men hem echter niet dulden omdat hij bekend had schrijver te zijn van de Spiegel der Misbräuche onder den schuilnaam Elias Prätorius verschenen. Aldaar stierf een zijner kinderen; het duurde 14 dagen eer het begraven werd op last van de overheid. Vervolgens ging hij naar Keppel-binnen (cl. Zutphen), waar hij, in 1652 bij een landgoedeigenaar op diens kasteel prediker werd, onder voorwaarde dat hij zich niet inlaten zou met den KerkeraadGa naar voetnoot1) en met de geschilpunten der Gereformeerden, | |
[pagina 50]
| |
maar eenvoudig het evangelie zou prediken. Toen hij den moed had zijn patroon wegens diens gedrag te bestraffen, en daarop hem het Avondmaal te ontzeggen, werd de slotkapel voor hem gesloten, en Hoburg moest in een gewoon huis prediken, waarmede hij een half jaar voortging, totdat de slotbewoner een aanklacht tegen hem indiende, opdat hij kerkelijk vervolgd zou worden. Hoburg kreeg echter gelijk, en werd uitgenoodigd zich beroepbaar te stellen, waartoe hij een proefpreek hield, straks gevolgd door een beroeping naar Lathum (cl. Zutphen). In 1655 trad hij hier op als predikant, maar in 1667 werd hij er in zijne bediening geschorst om zijn gebleken sympathieën voor den persoon en de werken van David Joris; zeer onomwonden had hij deze uitgesproken in zijn Unbekannter Christus. De Lathumsche Kerkeraad begeerde op zijn mystiek-theologische geschriften contrôle te oefenen, waaraan hij zich evenwel niet wenschte te storen. Toen hij zijn uitspraken niet wilde herroepen volgde zijn schorsing. Zijn tractement werd hem niet meer uitbetaald. In 1670 deed hij van zijne bediening afstand. Inmiddels had hij ingang gekregen onder de Labadisten, waar hij bijkans met de Labadië zelf op één lijn werd gesteld. Na zijn vertrek uit Lathum voegde hij zich met zijn vrouw bij de Labadie's kruiskerk te Amsterdam, waar hij twee à drie weken gehuisvest was. Zijn verblijf aldaar heeft de Labadie's streven sterk benadeeld. De reden zijner verwijdering vandaar is niet bekend. Daarop nam Antoinette Bourignon, wier breuk met de Labadie toen alreede een feit was geworden, hem bij zich in huis. Na hier een tijdlang vertoefd te hebben, vestigde hij zich bij zijn zoon te Middelburg, die verver was en hem door zijn handenarbeid mee onderhield. Toen zijne vrouw overleden was, verhuisde hij met zijn zoon naar Hamburg en werd daarna leeraar der Mennonieten te Altona, waar hij 18 maanden later, den 29en Oct. 1675 overleed en op het kerkhof der Gereformeerden begraven werd. Zijn zoon Philip gaf een levensbeschrijving van hem uit, waarvan de vierde oplage in 1698, in 4o, te Hamburg het licht zag. Hij was gehuwd met een dochter van Kasper Breuer, wiens belastingkantoor, waar Hoburg werkzaam was, te Lauenburg gevestigd was. Afbeeldingen van Hoburg zijn niet bekend. Van hem zagen de volgende geschriften en overzettingen in het Hoogduitsch het licht, die hier vermeld worden, omdat sommige, gelijk de auteur ervan, in Nederland in bepaalde kringen invloed hebben geoefend, en die ook meerendeels bestrijding vonden: HertzensweckerGa naar voetnoot1). Braunschweig. 1640. - Praxis Davidica (over Ps. 25, 27, 51, 71.) - Praxis Arndiana oder Hertzeusseuffzer über Arnds Wahres Christenthum. Ohne Ort. 1642. - Medulla Tauleri. - Von Ursachen des Deutschen KriegsGa naar voetnoot2). Ohne Ort. 1644. 12o. - Teutsch-Evangelisches Judenthum. Frankf. 1644. 12o. - Die andere Praxis Davidica (über Ps. 86, 73, 63, 32). - Fürstlicher Jugend-Spiegel. Lüneburg - Herold. - Herzens-theologie (mit Kupferstücken). Ned. vert. getiteld: Levendige Herts-Theologie, Dat zijn Aendachtige Betrachtingen, Hoe Jesus in der Geloovigen herten wil woonen, werken en leven, en haar wil zijn alles in allen. Met... Printverbeeldinge.... nevens versen enz., Wel eer in 't Hoogduyts voorge- | |
[pagina 51]
| |
steld door Christiano Hoborgh, Leeraar. En nu in 't Hoogduyts overgeset, op nieuws by na de helft vermeerdert, met Liefde-Gezangen en verzen. Door een Lief-hebber v. Jesus. Amst. 1686 8o. 2de uitg. ald. 1738 8o. - Emblemata Sacra. - [Ond. pseud. Christian de Montalto], Meditation über den Gesang: Nun kommt der Heyden Heyland. - Id. über den Gesang: Herr Christ der ewig Gottes Sohn. - Tractat van der Wiedergeburt. - Unbekannter Christus. Nürnberg. 1646. Ned. vert. getiteld: De onbekende Christus. - Vaterlands Präservativ. - Theologia mystica. - Postilla Euangeliorum Mystica: D.i. Verborgener Hertzenssaffe aller Sontags und Fest-Evangelien durchs gantze Jahr: In Andachten und Seelen-gespraechen, das Herz in der Krafft Gottes zu reinigen, zu erleuchten, zu stercken, und mit dem Herzen Gottes zu vereinigen, in Zeit und Ewigkeit aus dem Text selbst, nach der geheimen application durch Gottes Geist in eigener Erfahrung extrahirt: Und in dieser Liebelosen Zeit auffs Herz zu appliciren. Amst. 1653. fol. - Das Liecht scheinend in der Finsternüsz. Welches alle Menschen guten Willens anreitzet, die Augen ihres Geistes zu öffnen, solches zu erkennen. Mitgetheilet in unterschiedliche Brieffe (welche Herr Christian Hoburg, Prediger, zum Dienste seines Nechsten in Hochteutscher Sprache übergesetzt, und in Frantzösisch beschrieben durch Anthoinette Bourignon. Geb. zu Ryssel in Flandern, den 13 Jan. 1616. 2 Th. Amst. 1629. 8o. In zijn levensbeschrijving door zijn zoon komen nog proeven van hem voor: Drie geistreiche Tractätlein. Litteratuur Gottfr. Arnolds unpartheyischer Kirchen- und Ketzer-Historie. Th. II, Bd. XVII, C. I, § 38 C. VI § 11; Th. III, C. XIII, § 14-§ 37. - Jac. Koelman, Hist. Verhael Nopende der Labadisten Scheuringh, en veelerley Dwalingen, met de Wederlegging der selver. Amst. 1683, blz. 62-66 (deels naar Voetius, Polit. Eccl. P. III, p. 552, 575). - H.W. Rotermund, Das gelehrte Hannover etc. II, S. 389-391. - A.G. Luiscius, Het Algem., Hist., Geogr. en Geneal. Wdb., D. V, blz. 446, 447. - M.J.C. Fr. v. Burk, Predikanten-Spiegel (vert. d. I Busch Keiser). II, blz. 50. - Schotel, Anna Maria v Schurman, blz. 200. - Ypey, Kr. Kerk 18e e. X. blz. 394n. - H.v. Berkum, De Labadie en de Labadisten. I, blz. 133. - Dez., Antoinette Bourignon, blz. 229. - A.F. Krull, Jacobus Koelman, Eene Kerkhist. studie, blz. 110. - Hylkema, Reformateurs. I. blz. 206. - de Jongh, Pred. Gelderl., blz. 117, 118, 329. |
|