| |
[Jacobus Hinlópen]
HINLÓPEN (Jacobus), eigenlijk Jacob Groot HINLÓPEN geheeten, stamde af van een oorspronkelijk Friesche familie, die in 1572 naar Holland kwam; hij werd den 5en Mei 1723 te Hoorn geboren als zoon van den schepen Jelmer Hinlópen en van Petronella Groot. In zijn geboortestad bezocht hij de Latijnsche school, die hij in 1738 verliet, na het houden van een Oratiuncula de potestate tribunorum Romanorum, om zich den 10en Mei van dat jaar als student aan de hoogeschool te Harderwijk te laten inschrijven, waar hij ook in de beide volgende jaren het onderwijs volgde. Hier woonde hij o.a. de lessen bij van Prof. Petrus Ens, die kort daarna wegens onrechtzinnigheid werd afgezet en met wien Hinlópen steeds zeer was ingenomen. Of hieruit met Sepp mag worden afgeleid, dat Ens' onderwijs ‘voor denkende geesten veel boeyends had’, is, met het oog op Hinlópen's jeugdigen leeftijd, zéér twijfelachtig; ook bleek deze als predikant geen aanhanger van Ens' gevoelens te zijn en heeft het later genoten onderwijs blijkbaar meer invloed op hem gehad. Hij vertrok namelijk van Harderwijk als student naar Franeker, volgde dáár o.a. de hoogleeraren Burman, Hemsterhuis en vooral Venema en Laan, waarvan de laatste als uitstekend prediker bekend stond, en voleindigde zijn studie te Utrecht. Hier bezocht hij de academie van 1743 tot 1745, maar staat niet in het Alb. Stud. ingeschreven.
Den 28en April 1745 is Hinlópen tot proponent bevorderd, waarna hij op 22 November van dat jaar een beroep ontving naar Zonnemaire. Hij diende deze gemeente van 20 Maart 1746 tot 16 Juni 1748 en vijf-en-vijftig jaar later werd bij zijn dood vandaar nog de getuigenis vernomen, dat ‘zijn leven er het Evangelie had gepredikt.’ In Mei 1748 te Goes beroepen, deed hij daar den 23en Juni (niet Mei, zooals Glasius zegt) d.a.v. intrede, om er tot 7 November 1751 te blijven, een tijdperk, waarin hij, naar eigen getuigenis, ‘de Christelijke leer, die bij de Hervormden geleerd wordt, vrijmoedig overwoog.’ Een beroep naar Utrecht, den 22en Augustus 1751 op hem uitgebracht, volgde hij op en den 28en November 1751 deed Hinlópen met Hand. 16:9, 10 intrede in de stad, waarin hij nog meer dan 51 jaar het Evangelie zou verkondigen, en de naam van ‘Vader Hinlópen’ nog lang zou blijven voortleven.
Hoe hij bij zijn tijdgenooten en het daarop volgend geslacht gezien was, blijkt wel uit de woorden van Prof. Heringa: ‘Onder alle leeraars, die ik immer persoonlijk
| |
| |
heb leeren kennen, herinner ik mij niet iemand ontmoet te hebben, die, mijnes achtens, meer wijsheid met wetenschap, meer voorzigtigheid met ijver, meer bevalligheid met achtbaarheid, meer ootmoedigheid met bewustheid van hetgeen hij was en had, zamenpaarde, dan de godvruchtige en menschlievende dienaar van Jezus Christus in de gemeente Utrecht, Jacobus Hinlópen.’ Moge deze loftuiting wat rhetorisch en hooggestemd zijn - dat Hinlópen zich door zijn voortreffelijke eigenschappen als mensch en predikant, die liefde en achting van velen verworven heeft gedurende zijn langdurige ambtsbediening, is buiten kijf. Toch valt het op, dat hij als Oranjegezinde, zoowel in de jaren 1782 tot 1784, als in 1795, door toedoen van zijn medeburgers groote moeilijkheden heeft ondervonden. In 1784 kwam een schotschrift tegen hem uit, getiteld: Hinlopiana of gulde legende van Endewijl en Alzo (Utr. 1784) en in 1795 klaagde men hem aan, omdat hij op den biddag van 8 Maart den uitgeschreven biddagsbrief niet had gevolgd en in zijn leerrede, vooral bij het aanbevelen der armen, ‘beledigende uitdrukkingen en toespelingen omtrent de omstandigheden van die dagen gebezigd had.’ Bij den Franschen generaal Pichegru werd hij van allerlei contrarevolutionaire denkbeelden beschuldigd en aangewezen als de schrijver van een schoolboek over de ‘Fransche tyrannij’, dat echter reeds meer dan een eeuw oud was. Nu is het wel opmerkelijk, dat de municipaliteit der stad Utrecht Hinlópen in zijn bediening schorste en hem beval, binnen drie dagen de stad te verlaten, terwijl de representanten van het gewest daaraan toevoegden, dat hij binnen drie weken de provincie moest ruimen. Daarentegen liet Pichegru zich door de krachtige verdediging van Hinlópen's zoon Jan, overtuigen van het onrecht, dat den vader was aangedaan; hij stond eerst eenig uitstel toe en ten slotte bleven de genomen maatregelen onuitgevoerd. De vraag
rijst nu, of Hinlópen alleen om zijn Oranjegezindheid zooveel onaangenaamheden van zijn stadgenooten moest ondervinden, of dat misschien iets anders de oorzaak is geweest van de bejegening, die Hinlópen in schotschrift en vervolging ten deel viel. Misschien is in de Gedenkschriften van G.J. van Hardenbroek, in de Werken van het Historisch genootschap te Utrecht uitgegeven, het antwoord te vinden. Daaruit blijkt, dat Hinlópen vóór 1784 meermalen, zij 't ook op zeer bescheiden wijze, in staatkundige aangelegenheden betrokken was en vooral de volgende plaats uit die Gedenkschriften (dl. IV, blz. 204) werpt een eigenaardig licht op hem, althans op hetgeen men van hem dacht. Dáár schrijft Van Hardenbroek dd. 12 December 1782, dus gedurende den 4en Engelschen oorlog: ‘Hij, Rijkevorsel, meende zeer wel te weten, dat de predicant Hinlopen bij sijn collega Blanke - - die niet wel was - - gegaan te zijn en aan die voorhoudende, waeromme hij sig dog soo ijverig in sijn discourssen en prediken toonde tegens de Engelsche en Engelschgesinde etc., dese laatste, te weten Blanke, hadde geantwoordt, dat hij meende sig met beschijdenheydt te uiten op dat stuk, voorseker ook in opregtheydt, en dus niet anders als hij daeromtrent uit overtuiging dagte etc. Dan Hinlopen evenswel daer nogal op appuierde, soo antwoorde den andere, dat hij geen zoon hadde omme in de vroedschap van Utregt geplaatst te worden’. Hinlópen's zoon Jan was namelijk in datzelfde jaar op 22jarigen leeftijd lid van de Utrechtsche vroedschap geworden en blijkbaar stond Hinlópen, terecht of ten onrechte, onder verdenking, dat zijn Oranjegezindheid en in verband daarmee zijn Engelschgezindheid, moesten dienen, om zijn eigen belangen te bevorderen. Is men hierop naijverig geweest of heeft dit wrok gekweekt, dan kan hierin ook de aanleiding gevonden worden tot de
| |
| |
onaangenaamheden, die Hinlópen in 1795 na het vertrek van prins Willem V ondervond.
Toch is deze stemming niet blijvend geweest; toen hij met den aanvang van 1803 zijn emeritaat nam, verklaarde de kerkeraad, dit met leedwezen te verleenen aan een leeraar, die gedurende 51 jaren de gemeente met veel liefde, ijver en getrouwheid gesticht had. Zijn opvolger, Husly Viervant, werd nog door hem bevestigd, enkele malen vervulde hij nog een predikbeurt, maar reeds den 23en Juni 1803 overleed Hinlópen, algemeen geacht en betreurd, in den ouderdom van 80 jaren. Ockerse achtte hem ‘hoogsteerwaardig, wijs en voor Utrecht en de Nederlandsche kerk onvergetelijk’; W.A. van Vloten noemden hem ‘den Utrechtschen Gellert,’ terwijl Jeronimo de Bosch hem vereerde door een troostzang aan zijn zoon, getiteld: Consolatio ad virum amplissimum Janum Hinlopen de morte patris, die in Boekz., 1804b, 216-218, is opgenomen, gevolgd door een tweetal Nederlandsche vertalingen, onderscheidenlijk van J. Jordens en J.G. Doornik (ald., 218-226). Ook zagen nog het licht: een Lijk-zang ter gedagtenis van het overlijden van Jacobus Hinlópen (z.p. en j., maar in 1803 verschenen) en Het Treurgewaad, na drie maanden opgelicht ... wegens den onlangs afgestorvene Jacobus Hinlópen, Utrechts oudsten predikant (Utr. 1803), terwijl Heringa in zijn Kerkelijke Raadvrager en Raadgever (I, 135-167) een Gedachtenis aan wijlen Jacobus Hinlópen gaf, bevattende een inleiding en de leerrede, door Heringa na zijn overlijden gehouden op 26 Juni 1803.
Hinlópen was den 25en April 1752 gehuwd met Isabella Cornelia van den Burgh, die hem twee zoons schonk, Jelmer en Jan, die beide hierna genoemd worden. In Van Yperen's Kerkelijke Geschiedenis van het Psalmgezang (II, 119) is een afbeelding van Hinlópen opgenomen, door J. Houbraken naar H. Pothoven vervaardigd, en waaronder P. Brouwer de volgende dichtregels schreef:
Geen digter, maar volleerd in digtren werk te keuren;
Die Neêrlands Psalmgezang voortreflijk op hielp beuren;
Der vromen boezemvriend; den schrik van 't helsche rot;
't Sieraad van Utrechts Kerk; den lieveling van God;
Hinlopen in één woord, vertoonen deeze trekken,
Die 's Mans gedagtenis tot flaauw behulp verstrekken.
Ab Utrecht Dresselhuis doet Hinlópen geen onrecht aan, wanneer hij schrijft, dat deze ‘meer voor de gemeente dan voor de wetenschap leefde.’ Hinlópen was in de eerste plaats predikant en heeft als zoodanig grooten invloed geoefend op mannen als Heringa en Egeling, misschien ook eenigszins op Bellamy. Wel wat te absoluut zegt Knappert: ‘Hinlópen bracht de Christelijke zedekunde op den kansel’, alsof nooit tevoren van die plaats daarover gesproken was; maar dat hij haar meer in zijn leerredenen op den voorgrond bracht dan tot nu toe geschied was, is één van Hinlópen's groote verdiensten. Hofstede de Groot noemt hem dan ook onder de mannen, die ‘reeds veel gedaan [hebben], om eene betere opvatting en uitwerking van de morale, pastorale en dogmatische wetenschap voor te bereiden’ en meermalen haalt hij woorden uit Hinlópen's geschriften met ingenomenheid aan. Sepp (Pragm. Gesch. Th., 137) acht dit laatste misleidend, omdat hij hierin de bedoeling ziet, ‘het te laten voorkomen, alsof [de Groninger school] eigenlijk geheel in harmonie, althans zeer weinig in disharmonie was met de leerbegrippen van voortreffelijke
| |
| |
leden uit de Hervormde kerk’ en aldus ‘in het licht te stellen, dat zij eigenlijk geheel hetzelfde leerde als die vromen.’ Is dit inderdaad de bedoeling geweest, dan heeft Sepp gelijk, wanneer hij deze overeenkomst ontkent, omdat ‘op theologisch gebied de consensus in verbis luttel weinig beteekent zonder den consensus in principiis.’ Hinlópen en Egeling kunnen ook inderdaad geen voorloopers van de Groninger school genoemd worden, al stelden zij de dogmatiek niet op den voorgrond: die school was feitelijk op menig punt in strijd met de leer der Hervormde kerk, terwijl Heringa van Hinlópen terecht getuigt: ‘de Christelijke leer, die bij de Hervormden geleerd wordt, standvastig aankleevende.’ Werkelijk achtte hij het, blijkens zijn Gedachtenisrede, in 1801 gehouden, niet onverschillig, wat men omtrent den Christus denkt, en zegt, dat men, van Hem sprekende, ‘eenen anderen’ prediken kan, die ‘een niet met al, een beeld is, hetwelk zijn oorspronklijk mist... Het baarde [hem] verschrikking wanneer men het fondament zocht om te keeren en met vreemde en verscheidene leeringen geenen, of eenen anderen Jezus Christus wilde gepredikt hebben.’ Hij vreesde, dat ‘smertelijke verandering’ daaruit zou ontstaan, maar was gerust in de hoop, dat Jezus dezelfde is en blijft in der eeuwigheid en dat ‘die beelden, welke men in boeken en schriften van eenen anderen Jezus maakt, als nietige en verscheidene afgoden zullen vergaan.’
Overigens was Hinlópen ruim in zijn denkbeelden, allerminst wantrouwend staande tegenover andersdenkenden; hij wilde hen ‘gaarne verdragen; het goede dat zij met ons hebben en vasthouden... erkennen en het andere, daarvan afwijkende, zooveel mogelijk in den besten zin opnemen’ (Heringa). In zijn ouderdom schreef hij ook aan een vriend: ‘Ik verlang door Gods genade om naar de grootste gemeente beroepen te worden, waar men van geen anen en isten weet.’
Opmerkelijk is het, hoe Hinlópen, zelfs op hoogen leeftijd, met oude vormen kon breken, als hij overtuigd was, dat zij uit den tijd waren. In 1795 legde hij, na het verbod, door de hooge Volksvertegenwoordiging uitgevaardigd, mantel en bef af, ook in de kerk en bij de openbare godsdienstoefening, en volhardde hierin tot zijn dood toe, ondanks de afkeuring, die het bij velen wekte; hij wilde namelijk niet den schijn aannemen, alsof hij, tegen het Protestantsch gevoelen in, een bepaalde priesterkleeding noodig vond. Ook was hij sterk gekant tegen lang preeken, dat onder vele ambtgenooten zóózeer in zwang was, dat de Magistraat op sommige plaatsen daartegen verordeningen gemaakt had. Hij meende, dat geen predikant langer preeken moest dan tot kwartier over elven, omdat met het slaan van half twaalf de satan de kerkdeur placht binnen te sluipen. Bovendien moesten de leerredenen eenvoudig zijn, berekend naar de algemeene vatbaarheid der toehoorders, dus in goeden zin populair. Maar dit breken met den officiëelen kanselstijl kunnen Ypey en Dermout twintig jaar na Hinlópen's dood nog niet goedkeuren: hij ‘wilde misschien te sterk hervormen. Het aesthetische nam hij voor een groot deel weg; van het zachte pathetische maakte hij een regt verstandig gebruik tot algemeene stichting, maar het populaire heerschte misschien in zijne leerredenen te zeer, hoewel hij zich voor het lage, platte, triviale wachtte’ (Gesch. N.H.K., IV, 76). Als pastor was Hinlópen zéér trouw, en krachtig wist hij zijn gemeenteleden op te wekken, te waarschuwen en te troosten; hiervan deelt Glasius (Godg. Ned., II, 107, 108) een treffend voorbeeld mee, terwijl hij tevens, door particuliere mededeelingen daartoe in staat gesteld, hem teekent als liefdevol echtgenoot en vader.
| |
| |
Hoewel vóór alles predikant, was Hinlópen niet onverschillig voor de wetenschap. Dit blijkt niet alleen uit zijn studie aan drie hoogescholen, maar ook doordat hij den hoogleeraar Van Nuys Klinkenberg voor diens Bijbelverklaring verschillende aanteekeningen mededeelde, waarvan deze een dankbaar gebruik maakte. Zelf heeft hij echter alleen stichtelijke geschriften en gedachtenisredenen uitgegeven, nl.: Leerrede op de tweede vereeuwing van de Unie der zeven vereenigde Nederlandsche Provintien, over Ezech. 37:16-19 (2 drukken, Utr. 1779). - Leerrede op eenen Biddag over Zach. 8:3 (Utr. 1779). - Leerrede op een Biddag over Jes. 5:3, 4. (Utr. 1780). - Leerrede op een Biddag over Ezech. 22:30 (Utr. 1780). - Drie leerreden over Jos. 1:9, Dan. 5:23, Hand. 10:1-8 (Utr. 1780). - Leerredenen (Utr. 1781). - Overdenkingen (Utr. 1799) met Vervolg der overdenkingen (Utr. 1799). - Gedachten over eenige plaatsen en zaken in de H. Schrift voorkomende, achtereenvolgens in vijf stukken verschenen (Utr. 1800, 1801). - Viering van den vijftigjarigen dienst aan Christus gemeente te Utrecht, den 29 November 1801 (2 drukken, Utr. 1801). In 1851 gaf zijn achterkleinzoon F.C. Hinlópen deze gedachtenisrede nogeens uit, met de volgende toevoeging op den titel: Na Vijftig jaren in de herinnering verlevendigd (Haarl. 1851).
Bovendien gaf Heringa in zijn Kerkelijke Raadgever en Raadvrager (dl. II, 2e st., blz. 458 vv.): Middelen, ter verbreiding der Evangelische kennis onder onze landgenooten, voorgeslagen in de Vergadering van het Nederlandsch Zendeling Genootschap, ten jare 1798. Met aanmerkingen van wijlen J. Hinlópen, predikant te Utrecht, en verscheen in: Kleine schriften, meestal strekkende ter uitlegging van de H. Schrift, verzameld door W.G. Reddingius, 3e bundel, 18e stuk: Aanmerkingen van een beroemd Predikant, welke voor korte jaren overleden is, over Luc. 16:22. Volgens Boekz., 1811b, 4, is die predikant Jacobus Hinlópen. Glasius vermeldt nog (Godg. Ned., II, 105), dat een paar brieven van Hinlópen zonder zijn naam in het licht verschenen; ook bevinden zich twee van zijn brieven in handschrift in de Bibliotheek der Maatschappij van Ned. Letterkunde, de ééne gericht aan M. Tydeman, de andere aan een onbekende. Eindelijk heeft Hinlópen ook behoord tot de bewerkers van de verbeterde Psalmberijming, die in 1773 uitkwam, een blijk van het ‘vertrouwen, dat men in zijn smaak stelde’. Hierbij raadpleegde hij meermalen zijn broeder Nicolaas Hinlópen (1724-1792), eerst conrector, daarna notaris te Hoorn en sinds 1787 te Alkmaar woonachtig, die, bekend als taalkundige, zich voor de godgeleerdheid verdienstelijk maakte door zijn Historie van de Nederlandsche overzettinge des Bybels (Leyden 1777; 2e dr. Amst. 1792). Vgl. hierover ook: H.C. Rutgers, Kerkelijke Deputaten, 122, 123.
Litteratuur: V.d. Aa, Biogr. Wdb., i.v. - Glasius, Godg. Ned., II, 103-113. - Hartog, Gesch. Predikk., 283-287. - Knappert, Gesch. N.H.K., II, 131, 141, 224. - Ypey en Dermout, Gesch. N.H.K., III, aant. 97 (309); IV, 76. - Sepp, Pragm. Gesch. Th., 137, 150. - Id., Stinstra, I, 68. - Schotel, Kerkel. Dordr., II, 712. - Bouman, Gesch. Geld. Hoogesch., II, 126. - Kerkel. Raadvrager en Raadgever, I, 135-167. - Ab Utrecht Dresselhuis, Naamlijst der Herv. Pred. te Goes, XXV, XXVI. - Gedenkschriften van G.J. van Hardenbroek (Werken Hist. Gen. te Utr.), IV, 204, 631; VI, 30. - Busken Huet, Litt. Fant., 4e Reeks, IX, 22, 23. - St. v.W. en Vr., 1907, 36 vv., 230 vv., 350 vv. - Vorsterman v. Oyen, Stam- en Wapenboek van aanz. Ned. fam., II, 65. - Alb. Stud. Acad. Gelro-Zutph., 90. - V. Someren, Cat. Portr., I, 170. - Cat. Letterk., Brieven HS., 61; I, 723, 729. - Arch. K.G., VIII, 328; XIII, 188. - Boekz., passim.
|
|