Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 4
(1931)–Jan Pieter de Bie, Jakob Loosjes– Auteursrecht onbekend[Abraham van der Heyden]HEYDEN (HEIDEN) (van der) (HEYDANUS HEIDANUS) (Abraham) werd den 10en Aug. 1597 geboren te Frankenthal in de Paltz uit het huwelijk van Gaspar v.d. Heyden, pred. aldaar, en Clara van den Borne (zie vor. art.). Hij was een kleinzoon van den vermaarden Gaspar v.d. Heyden Sr.Ga naar voetnoot1) en een broeder van Johannes v.d. HeydenGa naar voetnoot2). Te Amsterdam, waarheen zijne ouders in 1608 waren verhuisd, ontving hij voorbereidend onderwijs; vandaar vertrok hij als student naar Leiden (ingeschr. den 21en Febr. 1617). Hij genoot er tot veler ergernis de leiding o.a. van den vriend zijns vaders Dan. Colonius, predikant bij de Waalsche en Nederduitsch Geref. Gemeenten aldaar, tevens regent van het Waalsch college, in 1604 opgericht om te voorzien in de behoeften der opleiding van toekomstige predikanten van de Waalsche Kerk. Deze, zelf meermalen van onrechtzinnigheid verdacht, nam een rustige houding aan in de toen heftige Remonstrantsche geschillen; dit bleef niet zonder invloed op den jongen Heydanus; als student mengde hij zich niet in den partijstrijd, die zijne medestudenten te Leiden in twee kampen verdeelde; voor zichzelf onderzocht hij intusschen de geschilpunten grondig. In 1618 werd hij bevorderd tot proponent bij de Waalsche Kerk, en waar hij predikte zoowel in tal van Nederduitsche als in Waalsche gemeenten werd hij met groote stichting gehoord. Eer hij als predikant een gemeente aanvaardde deed hij, naar het gebruik dier dagen, een buitenlandsche reis, waarbij hij zich twee jaren lang ophield in Duitschland, Zwitserland, Frankrijk en Engeland. Op die reis werd hij den 22en Sept. 1619 ingeschreven als student te Heidelberg en volgde hij ook korten tijd de colleges te Genève. Zijn kennismaking in Frankrijk met den beroemden Parijschen prediker Dallaeus en met de philosophie van P. Ramus is voor zijn verder leven van groote beteekenis geweest. Van den eerste nam hij de analytische preekmethode over, die door hem in Nederland werd ingevoerd, en door Ramus' wijsbegeerte werd hij versterkt in de anti-scholastische denkbeelden, die hij toen reeds koesterde. Na zijn terugkeer werd hij in 1623 beroepen bij de Ned. Geref. gemeente te Naarden en diende hij deze gemeente na peremptoir examen, voor de classis Naarden afgelegd, vier jaren. Daarna volgde hij de roeping, naar de Ned. Geref. gemeente te Leiden, waar hij den 11en Juni 1627 bevestigd werd en als kanselredenaar zeer gezocht was. Vooral op vaderlandsche gedenkdagen blonken zijn redenaarsgaven uit. En zelfs toen hij zijn vijftigjarige bediening herdacht sprak hij nog zóó krachtig en welsprekend, dat hij zijn hoorders diep wist te roeren.Ga naar voetnoot3) Dat hij zich met de hartstochtelijke wijze, waarop men van Contra-Remonstrantsche zijde de leer der Remonstranten bestreed, niet kon vereenigen bracht | |
[pagina 3]
| |
hem bij velen in verdenking van onrechtzinnigheid en van heulen met de Remonstranten. Men verweet hem dat hij de tucht niet streng toepaste en te gemakkelijk was bij de aanneming van Remonstrantsche lidmaten. Hoe ongegrond echter de beschuldiging van heterodoxe gevoelens was bleek uit zijn in 1641 verschenen Proeve en Wederlegginghe des Remonstrantschen Catechismi benevens een Aansprake aen allen Remonstrants-Gesinde Gemeynten door het Vereenighde Nederlandt, waarin hij, op raad van zijn ambtgenoot Lud. de DieuGa naar voetnoot1), op principieele wijze al de vragen van den Remonstrantschen Catechismus zocht te weerleggen en daarna het verschil tusschen de leer der Remonstranten en die der Ned. Geref. Kerk aanwees. Hij verweet daarbij den Remonstranten dat zij in termen, die zooveel mogelijk aan rechtzinnige uitdrukkingen deden denken, hunne gevoelens onder woorden brachten, en dat het hunne eigenlijke bedoeling was alle mysteriën uit het geloof wegtenemen, om enkel dàt over te houden wat zij voor de rede konden aannemelijk maken. Toch, hoe beslist zijn uiteenzetting is, in zijn voorrede sprak hij den Remonstrantschgezinden gemeenten vriendelijk en vredelievend toe. De tegenspraak tegen dit geschrift bleef niet uit. Ze kwam van de zijde van Sim. Episcopius in diens Antwoort op de Proeve van Abr. Heydanus tegen de onderwysinge in de Chr. Religie, na de belydenisse der Remonstranten,Ga naar voetnoot2) welk werk, door Episcopius niet meer voltooid, na diens dood uitkwam (in 1643). Hiervan verscheen (eveneens in 1643) een tweede druk vermeerdert met een breede Weder-spraeck op de Aen-spraecke A. Heydani aen alle Remonstrantschgezinden: aan dezen tweeden druk ging een andere voorrede vooraf. De Wederspraeck kon tengevolge van Episcopius' overlijden niet meer in den eersten druk worden opgenomen. Heydanus antwoordde hierop in zijn, meer dan duizend bladzijden in 4o beslaande verhandeling: Causa Dei contra homines, dat is de sake Godts verdedight tegen den mensche. Blijkens de voorrede van dit antwoord, dat opgedragen was aan de gemeente van Leiden, en waarin hij in het breede het verschil ontwikkelde tusschen de leer der Ned. Geref. Kerk en die der Pelagianen (Remonstranten) was er na Episcopius' dood een scherp geschrift tegen Heydanus uitgekomen getiteld: Wedersprake, waarin dezen verweten werd dat hij zijn Proeve alleen dáárom had uitgegeven om een professoraat te bemachtigen of volle kerken te krijgen en waarin beweerd werd dat de Gereformeerden door hun ‘Heidelbergschen pop, een werk dat krioelde van subtiliteiten, en overvloeide van dubbelzinnigheden’ allerlei nieuwigheden in den godsdienst gebracht hadden. Intusschen maakten Heydanus' geschriften zulk een opgang in de theologische wereld dat de Curatoren der Hoogeschool te Harderwijk hem tot hoogleeraar benoemden o.a. onder deze voorwaarde dat hij tevens het predikambt zou mogen waarnemen. Op dringend verzoek van den kerkeraad te Leiden wees hij toen de benoeming evenwel af. Ook voor een benoeming tot hoogleeraar te Heidelberg bedankte hij daarna, hetgeen niet kon verhinderen dat de Keurvorst van de Paltz hem in 1656, toen hij op een ontspanningsreis door Heidelberg trok, een buitengewone onderscheiding verleende. Den 13en Sept. 1648 werd hij benoemd tot hoogleeraar te Leiden als opvolger | |
[pagina 4]
| |
van Constantinus l'Empereur; deze roepstem volgde hij op, daarbij predikant blijvende. Den 19en Oct. d.a.v. hield hij zijn inaugureele rede de singularibus Scripturae. Het was vooral aan zijn invloed te danken dat in 1650 Joh. Coccejus en in 1653 Joh. Hoornbeek benoemd werden tot hoogleeraar in de Theologie te Leiden; daar laatstgen. niet gaarne zijn ambt als predikant wilde verlaten, bood Heydanus hem de helft van zijn eigen predikdienst aan benevens de helft van zijn tractement. Vier jaren later ontstond tusschen Heydanus en Hoornbeek een hevige strijd naar aanleiding van Coccejus' verklaring van den Brief aan de Hebreën. Het geschil liep over de vraag of de Sabbat was ingesteld in het Paradijs en of het Sabbatsgebod behoorde tot het werkverbond en dus van blijvende kracht was dan of het gerekend moest worden tot het genadeverbond en daarom met de andere ceremonieele wetten was afgeschaft. Heydanus hield bij die gelegenheid twee disputationes de Sabbato et die Dominica (Holl. vert. 1658) en gaf daarna Consideratien over de heyliging van den Sabbat ende den dagh des Heeren, tot vrede der Kercken (1659). De strijd greep zóózeer om zich heen en werd zóó heftig gevoerd dat eindelijk de Staten van Holland en West-Friesland bij resolutie van 7 Aug. 1659 de hoogleeraren verboden verder over deze quaestie te schrijven, een besluit, waaraan Heydanus zich bereidwillig onderwierp. In dit geschil koos hij tegen zijn vriend Hoornbeek, die leerling van Voetius was, de partij van Coccejus en beschouwde dus het gebod om niet te arbeiden als behoorende tot de met Christus' verschijning afgeschafte ceremonieele wetten, hetgeen hem van Hoornbeek zelfs de beschuldiging bezorgde van Socinianisme. Ook zijn verdere gedragslijn in de toenemende Voetiaansche en Coccejaansche twisten bewees dat hij niet alleen een vriend, maar ook een geestverwant was van Coccejus. De Voetianen richtten zich niet enkel tegen de Coccejanen, maar ook tegen de geestverwanten van Cartesius, die zij beide evenzeer voor vijanden hielden van de ware religie. Te Leiden gelijk aan de andere Nederlandsche universiteiten was Aristoteles in eere en diens systeem stond in nauwe verbinding met de Gereformeerde rechtzinnigheid. En Cartesius was aanvankelijk zeer op zijn hoede het heterodoxe van zijn eigen stelsel te doen blijken. Toch moest dit aan het licht treden, en terwijl het aan de academiën bij de studenten al méér ingang vond, werd ook de tegenkanting van kerkelijke zijde daartegen al scherper. Coccejus werd als in één adem met Cartesius genoemd, en dit laat zich wel verklaren: de Coccejanen hadden gebroken met het scholasticisme en zochten nu bij Cartesius wat zij bij Aristoteles niet hadden kunnen vinden, overtuigd als zij waren dat Cartesius' philosophie, de openbaring onaangetast latend, in geen enkel opzicht de Theologie schade kon aanbrengen. Ook Heydanus, die al vele jaren geleden in Frankrijk de wijsbegeerte van Ramus boven Aristoteles gesteld had, vond thans in het Cartesianisme datgene wat hem bevredigde, waartoe zeker ook bijdroeg de vriendschappelijke omgang met Cartesius zelf, die van 1629 tot 1649 in ons land vertoevend, eenige jaren te Endegeest bij Leiden verblijf hield. Heydanus was gematigd, maar overtuigd Cartesiaan geworden. Nadat Curatoren der Leidsche hoogeschool al bij herhaling het veldwinnend Coccejanisme en Cartesianisme hadden pogen tegentegaan, hadden ook de Staten van Holland en West-Friesland, den 6en Oct. 1656 een resolutie daartegen uitgevaardigd. Maar niettegenstaande alle maatregelen drongen beide richtingen toch onder de theologen al meer door. Daarbij kwam dat na 1672 de strijd tevens een politiek karakter aannam, daar de meening veld won als zouden de Voetianen warmer | |
[pagina 5]
| |
aanhangers zijn van het Huis van Oranje dan de Coccejanen. Een geschrift, dat in 1674Ga naar voetnoot1) verscheen onder den titel Berigt aangaande de Coccejaansche en Cartesiaansche nieuwigheden, drong aan op beider uitroeiing en bleek daarin veler wensch te vertolken. Ten slotte namen Curatoren het besluit aan dien wensch tegemoettekomen en het gevaar aftewenden dat de academie van de ook in hun oog gevaarlijke nieuwigheden dreigde. Zij droegen aan den hoogleeraar Fred. Spanheim Jr., die een heftig tegenstander was van het Cartesianisme, en aan A. Hulsius, regent van het Statencollege, beide mannen van onverdachte rechtzinnigheid, op, eenige der meest aanstootelijke kettersche stellingen te verzamelen, en den 7en Jan. 1675 stelden zij samen met Burgemeesteren een resolutie op, waarbij verboden werd 23 nader aangegeven stellingen ‘'tzy publice 'tzy privatim, in eeniger manieren directelyck ofte indirectelyk’ aan de academie te leeren. Hierop kon Heydanus het stilzwijgen niet bewaren. In de overtuiging dat bedoelde stellingen ten onrechte zijnen vrienden waren toegeschreven en tevens om de hoogeschool te zuiveren van den blaam door deze resolutie op haar geworpen en te protesteeren tegen zijn ongeoorloofde vrijheidsbeperking, sprak hij, de reeds bijna tachtigjarige, zich krachtig en duidelijk uit in zijn Consideratiën over eenige saecken onlanghs voorgevallen in de Universiteyt binnen Leyden (1676). Hij verweet Curatoren daarin niets minder dan dat zij zich door onbetrouwbare uittreksels hadden laten misleiden. Zoo groot opzien baarde deze Consideratiën, dat in tien dagen een nieuwe uitgave noodig bleek, terwijl er nog in dat zelfde jaar een derde op volgde en in 1678 een Latijnsche vertaling te Hamburg ‘cum triplici appendice’. Ook veroorzaakte dit geschrift een menigte lofdichten enz. Curatoren echter achtten zich diep beleedigd; zij ontboden Heydanus in hunne vergadering, en toen deze weigerde iets van den inhoud van zijn geschrift terugtenemen, ontzetten zij hem den 4en Mei 1676 van zijn ambt, een besluit, dat in breede kringen zoowel in buiten- als binnenland afkeuringGa naar voetnoot2) vond. Heydanus zelf was er zwaar door getroffen; volgens den Utrechtschen hoogleeraar J.G. GraeviusGa naar voetnoot3) zou zijn gezondheid er sterk door geleden hebben, maar hij werd er gelukkig niet broodeloos door, omdat hij door zijn fortuin een onafhankelijk bestaan kon leiden.Ga naar voetnoot4) Daarbij bleef hij zijn ambt als predikant te Leiden bekleeden. En ook de uitgave van zijne reeds vroeger gunstig bekende disputaties, die hij in 1678 bezorgde onder den titel de Origine Erroris in acht boeken bewees, dat met zijne afzetting zijne kracht niet gebroken was. De inhoud van zijn Corpus Theologiae Christianae, na zijn dood (in 1686) verschenen, was allen bekend, die gedurende hun academische loopbaan zijn onderwijs over de loci communes hadden gevolgd. Stervende gaf hij aan zijn schoonzoon Fr. Burman toestemming tot uitgave daarvan. Zijn overlijden | |
[pagina 6]
| |
had plaats den 15en Oct. 1678. Ondanks zijn afzetting werd op zijn overlijden een academische lijkrede gehouden door Wittichius. Heydanus was een uitgesproken voorstander van de Verbondsleer door Coccejus ontwikkeld, maar toch beheerscht de idee dezer Theologie de stof van zijn Corpus Theologiae Christianae, het meest bekende zijner werken, niet ten volle. Men kan hem dan ook geen Coccejaan van het zuiverste ras noemen. De Verbondstheologie moest onder zijn behandeling wel eenige verandering ondergaan, daar Coccejus in de eerste plaats exegeet, Heydanus bovenal dogmaticus was. Wat hem in Carterius aantrok was, dat deze naar zijn oordeel het gebied der Philosophie scherp heeft afgebakend, zoodat geen verbinding met de Theologie mogelijk was. Volgens hem behoefde een aanhanger van Coccejus' Theologie nog daarom geen Cartesiaan te zijn. Was hijzelf in philosophisch opzicht Cartesiaan, dit is dan ook van nagenoeg geen invloed geweest op zijn Theologie, hoewel hem al wat hij van Cartesius voor zijn dogmatiek gebruiken kon, welkom was. Als theoloog koesterde hij voorts sympathie voor Calvijn en was hij tegenstander van de Remonstranten en de Socinianen. Den eerstgen. meende hij den christennaam te moeten ontzeggen en het stelsel der laatsten was hem een voortbrengsel van den Satan, die het edelste werelddeel, Europa, als akker voor zijn onkruid had uitgekozen, en vooral het Nederlandsche gemeenebest ‘in quo quod cuique lubet, liceat, et quod licet audeat, et quod audet, possit, et quod potest, faciat, et quod facit, impune illi sit.’ Hij was de beste onder de bestrijders van het Socinianisme, en een eereplaats komt hem toe onder de Gereformeerde polemici der 17e eeuw. Hij heeft in onderscheiding van anderen zijn critiek groot opgevat, en de verworpen dwalingen pogen te verklaren als historische en psychologische verschijnselen. Daarbij was hij nimmer een hartstochtelijk partijganger; ook zijn karakter bewaarde hem hiervoor. Hij deed zich kennen als een man, ‘in wien een groot hart met een fijnen geest en een mannelijk karakter om den voorrang dongen.’Ga naar voetnoot1) Aan zijn geleerdheid en welsprekendheid paarde zich bij hem vroolijkheid van geest en ook in zijn scherts openbaarde zich zijn bescheidenheid. A. Heydanus huwde den 18en MeiGa naar voetnoot2) 1627 te Amsterdam met Sara Loten (overl. bij de pestepidemie te Leiden 15 Aug. 1669), wier vader Carel Loten, koopman uit een aanzienlijk geslacht, een van zijne trouwste hoorders was. Zoowel op het overlijden van Abr. Heydanus als op dat van zijne echtgenoote is een gedenkpenning geslagen. Uit hun huwelijk werden negen kinderen geboren, van welke bij het overlijden van de moeder nog vier in leven waren; een zoon, Carel Heydanus, is geweest Secretaris van Leiden; een dochter, Maria Heydanus, huwde met Ds. Dion. Crucius, pred. te Hazerswoude, daarna te Nijmegen (1649), waar hij den 21en Juni 1653 overleed; hij was een zoon van den vriend van Abr. Heydanus, Joh. de la Croix of Crucius, die in 1625 als Waalsch predikant te Haarlem overleedGa naar voetnoot3). Na het overlijden van haar echtgenoot hertrouwde Maria Heydanus met Franc. Burman (overl. 1679), die van 1663 hoogleeraar in de Theologie te Utrecht | |
[pagina 7]
| |
is geweest en wiens vader als predikant eveneens de gemeente te Frankenthal had gediend. Een andere dochter van Abr. Heydanus, Sara, was gehuwd met Mr. Hendrik Brouwer, in zijn tijd een vermaard rechtsgeleerde (als zoodanig ook schrijver van eenige werken) en later successievelijk schepen, burgemeester en schout te Leiden, bewindhebber der O.-I Comp, en gecommitteerde van Leiden in den Hoogen Raad van Holland. Van Abr. Heydanus bestaat een portret op 75-jarigen leeftijd, ter halver lijve rechts; in toga met hand op het hart. Met 8 reg. Lat. vers. Naar Jan André Lievens, door A. Blooteling, fol.; en een borstb. links, m. calot op, en omgeslagen mantel. Naar J. v. Schooten, door Jonas Zuyderhoef. M. adr. v. C. Banheinning. kl. fol. Vgl. Muller, Cat. v. Portr. No 2240-2244; v. Someren, id. No 2342; E.W. Moes, Iconographia Batava, I. No 3489. Van Abr. Heydanus zag het licht: Proeve en Wederlegginghe des Remonstrantschen Catechismi. Leyden. 1641. 8o. 2de dr. ib. 1641. 8o, met een zeer breede Aensprake aen allen Remonstrants-Gesinde Gemeynten door het Vereenighde Nederlandt. 3de dr. ib. 1645 8o.Ga naar voetnoot1) - De causa Dei. Dat is: De Sake Godts, verdedight tegen den Mensche, ofte Wederlegginge van de Antwoorde van M. Simon Episcopius, wylen Prof. der H. Theologie. Op de Proeve des Remonstrantschen Catechismi, Midtsgaders een digressie tegen het genaemde Klaer ende volkomen Schriftuerlick Bericht van Jacob Batelier, over de Verkiesinge ende Verwerpinge van Jacob en Ezau, Rom. Cap. IX. Soo ist dan niet desgenen die wilt (zic!) nochte desgenen die loopt, maer des ontfermenden Godts. Leyden. 1645. 4o. - Oratio inauguralis de singularibus Scripturae habita in.... auditorio Lugd.-Bat. die 10 Oct. Ai MDCXL VIII L. Bat. 1648. (M. opdr. aan Curatoren). - Oratio funebris in Obitum Reverendi Celeberrim-que Theologi, Friderici Spanhemii SS. Theol. Doctoris et Professoris in Inclyta Batavorum Acad. et Pastoris Ecclesiae Gallo Belg. vigilantissimi, dicta in Frequentissimo Auditorio Lugduni-Batavorum XXI Maij anno MDCXLIX. L. Bat. 1649. 4o. Ook in het Nederlandsch vertaald. (Univ. bibl. Amsterdam). - Disputationes de Sabbato et die Dominica. L. Bat. 1658. 8o. Ook in het Nederl. vertaald ond. den titel: Eenige stellingen aengaende den Rust-dagh en den Dagh des Heeren, onlanghs Betwist-reedent onder den seer Vermaerden en Hooggel. Man D. Abr. Heidanus, der H. Theol. en Prof. en Pred. in de Hooge-Schole en Kercke Godts tot Leyden. Uit het Latijn vertaelt. Amst. 1658. 12o; 3de dr. ald. 1658.Ga naar voetnoot2) (Univ. bibl. Leiden). - Consideratien over de heyliging van den Sabbat ende den dagh des Heeren, tot vrede der Kercken. 2 dln. Leiden. 1659. 12o. - Predicatie gedaen op de doodt v. Lud. de Dieu, achter de uitg. v. diens Tractaet tegen de Gierigheyt. Amst. 1660.Ga naar voetnoot3) 12o. Id. Deventer. 1695. 12o. - Advys van de Theol. Faculteyt tot Leyden, op het versoeck vande Staten v. Hollant en W.-Frieslant gegeven, rakende het Bewuste | |
[pagina 8]
| |
Boeck, genaemt den Uyt-legger der H. Schrift. Voor Jan Recht-zinnigh. 1669. (M. woord vooraf v.d. uitgever (Heydanus?). Het stuk is geteek. door Abr. Heydanus en J. Coccejus (Bibl. Rem. Gem. Amst.). - Oratio de luctuosa calamitate quae anno CIↃIↃCLXI civitatem Leydensem curiam, ecclesiam at academiam graviter afflxit et praecipuis suis Columnis et Ornamentis destituit et orbavit. Habita in auditorio Theologico, XX Nov. in Sectionum Exordio. L. Bat. MDCLXX (Univ. bibl. Utr. en Leiden). - Oratio de componenda inter dissidentes christianos aliquali Pace et Concordia; et de via et mediis huic conciliandae vel accommodatis, vel minus aptis, aut etiam aversis. Praecipue mutua Tolerantia, ad partes vocatur, et Examini submittitur. Habita in auditorio theol. cum rectoratum deponeret. 8 Febr. MDCCXXII. L. Bat. MDCLXII. (Univ. bibl. Utr. en Leiden). - Oratio Gratulatoria. Auctoritate et nomine Senatus Academici in Nobilissimo et confertissimo omnis ordinis Virorum conventu, dicta coram Serenissimo Arausionensium et Nassoviorum Principe etc. Gulielmo III, Hollandiae, Zelandiae et Ultrajecti Gubernatore Haereditario, supremo Terra Marique Imperatore etc. Pridie Calendas Majas. Anno Christiano MDCLXXIV. L. Bat. MDCLXXIV (Univ. bibl. Utr.). Vert. ad titel: Geluk-Wensching aan Den.... Prince v. Orangie.... Wilhem de Derde.... Door last ende in den naam v.d. Academy-Raad.... uitgespr..... Den 30. April.... MDCLXXIV. Uyt het Latyn vertaalt. Leiden. 1674. 4o. - Consideratiën over eenighe saecken onlanghs voorgevallen in de Univerziteyt binnen Leyden. Tweede dr. m. extr. uyt de resolutie v.d. curateuren over de Universiteyt te Leyden. van den 5 Maij. Ao 1676 nopende 't licentieren v. Abr. Heidanus. Leiden. 1676. 4o.Ga naar voetnoot1). De titel der Latijnsche vertaling luidt: Considerationes ad res quasdam nuper gestas in Acad. Lugd. Bat., cum triplici appendice.... Libellus peruhtilis, nec minus hoc tempore necessarius: exteris ecclesiis virisque imprimis eruditis diu variè expetitus, inque eorumdem gratiam, multorum hortatu e belgico idiomate in Latinum fideliter translatus. Hamb. 1678. 8o. (Bibl. Rem. Gem. Rotterdam). - De origine erroris libri octo. Additi sunt, ob argumenti similitudinem, ejusdem Tractatus duo. Prior. Diatriba de SocinianismoGa naar voetnoot2). | |
[pagina 9]
| |
Alter. Judicium de universa hodiernorum Pelagianorum Doctrina. Amst. 1678. 4o. - Corpus Theologiae Christianae. In quindecim Locos digestum: quorum Conspectum aversa pagina exhibet. L. Bat. 1686. 4o. Brieven van Heydanus aan Const. Huygens komen voor in Responsa prudentum ad Autorem dissertationis de organo, in Ecclesiis confoed. Belgii. Ordine quo missa fuerunt. Lugd. Bat. 1644. Ook hield hij een belangrijke briefwisseling met Johan de Witt, wiens moeder een zuster van Abr. Heydanus' schoonmoeder was. Brieven van de Witt aan H. gericht vindt men bij Siegenbeek a.w. Toev. en Bijl., blz. 352-362. Vgl. ook R. Fruin: Brieven van Johan de Witt. Dl. I (Uitgeg. d. G.W. Kernkamp) in: Werken v.h. Hist. Genootsch. (1906), blz. 351, 352, 355-358, 361, 362; Dl. II (Uitgeg. d. N. Japikse) ald (1909), blz. 403, 404; Brieven aan Johan de Witt. Dl. I ald. (1919), blz. 192-198, 200, 201, 2872, 315. Litteratuur: v.d. Aa, Biogr. Wdb. VI, blz. 121, 222. - Glasius, Godg. Ned. II, blz. 49-54; III, blz. 603. - Saxe, Onom. liter. T. IV, p. 521. - Oratio funebris Christophori Wittichii in Obitum Magni et Incomparabilis Theologi Abrahami Heydani, Senioris in Acad. Lugd. Batava Theol. Professoris, Dicta post funus deductum Lugd. Batavorum a.d. XX Octobris MDCLXXVIII. L. Bat. 1679. - Lijkrede geh. door Petr. Hollebeek Sr, pred. te Leiden, te vinden in diens Bundelken v. Leerredenen, behelzende VII Predicatien over 1 Thess. IV:I3-18 en eene over het afsterven v.d. Hoog Eerw. Hooggel. Heer Abraham Heidanus. Amst. 1750. - Herzog, Realencykl. VII Bd. (1899), S. 535-537 (art. Tholuck - v. Veen). - Alb. Stud. L.B., k. 129. - J. de Wal, Nederl., Stud. te Heidelberg, blz. 129. - Dez., Nederl. Stud. te Genève, blz. 177, 178. - Toepke, Matr. Heidelb. II, p. 297. - Soermans, Acad. Reg., blz. 27, 28, 40. - Levensbeschr. v. eenige voorname, meest Nederl. mannen en vrouwen. IV D., blz. 259-271. - Bouman, Geld. Hoogesch. I, blz. 133, 134, 157. - P. Bayle, Diction. hist. et crit. T. II, 3me ed. p. 1403-1405. - Siegenbeek, Leidsche Hoogesch. I, II (reg.). - Schotel, De Acad. te Leiden in de 16e, 17e en 18e e. reg. en blz. 234. - A. Eekhof, De Theol. Faculteit te Leiden in de 17de e. (reg.) - Schotel, Kerk. Dordr. II, blz. 22, 29. - Ypey en Dermout, Gesch. N.H.K., blz. 473, 485, 506. - Knappert, Gesch. N.H.K. I (reg.). - Reitsma, Herv. en Herv. K. (reg.). - Nav. VIII (1858), blz. 318. - Kühler, Socin., blz. 224. - v. Slee, Socin. (reg.) - Sepp, Stinstra II (reg.) - Dez., Polem. de Is. Theol. (reg.). - Dez., Godg. Ond. II (reg.). - Arch. K.G. VII (1836), blz. 259; IX (1838), blz. 490, 495, 497; X (1840) blz 272. - Duker, Voetius. II, III (reg.). - Knuttel, Acta. II, III, IV (reg.). - Vos, Amstels kerk. leven, blz. 44, 51. - Rogge, Cat. Pamfl. Rem. Bibl., St. II. Afd. I, blz. 66-68. - A.H. Haentjens, Sim. Episcopius, blz. 109, 160, 161. - M.J.A. de Vryer, Henricus Regius een ‘Cartesiaansch’ Hoogleeraar aan de Utrechtsche Hoogeschool (reg.) - M.F.v. Lennep, Gasp. v.d. Heyden, 1530-1586, blz. 259 v.v. - De Ned. Heraut 2de Jrg. (1885), blz. 200-202. - Knuttel, Cat. Pamfl. II (reg.). - Sepp, Bibliogr. Meded., blz. 89, 94, 96. - Acten en Resolutiën v.d. Staten v. Hollant, en W. Vrieslant raeckende het afsetten v. Professoren in de Univ. tot Leyden... waer by het onrechtmat. nopende het licentieren v. Heidanus enz. 1676. - Extract uit de Resolutie v.d. Curateuren over de Univ. nopende 't licentieren v. Heidanus. 1676. |
|