| |
[Justus Heurnius]
HEURNIUS (Justus), werd den 17en Nov. 1587 te Leiden geboren als het zesde der elf kinderen uit het huwelijk van den hoogleeraar Johannes Heurnius, die reeds vóór zijn professoraat in de Medicijnen een zeer geëerd geneesheer was, en Christina Beyers, behoorende tot eene oude patricische Stichtsche familie. In zijn voorgeslacht waren reis- en avonturiersgeest niet vreemd. Als jongeling schijnt hij, hoewel zijn vader de gemeente te Leiden als ouderling diende, geen bijzondere liefde voor den dienst der Kerk geopenbaard te hebben. Althans hij koos evenals zijn oudste broeder de studie der medicijnen, en werd daartoe reeds den 17en Juli 1602 ingeschreven in het Leidsche studentenalbum. Was zijn vader in het jaar te voren overleden, in 1604 verloor hij in één maand aan de ook te Leiden heerschende pestziekte twee zijner zusters, zijne moeder, en een jonger broertje.
Den 18en Apr. 1611 promoveerde hij tot Doctor in de medicijnen. Kort daarop ondernam hij een reis naar Frankrijk en Engeland, die bijna vijf jaren duurde; in dien tijd zeide hij de studie der medicijnen vaarwel voor die der theologie met de bedoeling later zich te wijden aan de geestelijke bearbeiding der Indiërs. Den 11en Dec. 1615 liet hij zich daartoe inschrijven in het Album Stud. te Groningen; misschien juist dáár om den roep van rechtzinnigheid, die van deze pas gestichte academie uitging; misschien ook vanwege de verdeeldheid en twist in de Theologische
| |
| |
Faculteit te Leiden, ging hij ditmaal zijn vaderstad voorbij, waar zijn broeder Ottho hoogleeraar was in de medicijnen. Den 5en Febr. 1620 met gunstigen uitslag geëxamineerd door de classis Woerden, vergaderd te Langer-Aar, werd hij kort daarop als predikant van Kalslagen bevestigd door Ds. Petr. Mosis, pred. te Nieuwveen, hiertoe door de classis aangewezen. Den 22en Apr. werd hij tot lid der classis aangenomen. Vele bijzonderheden van zijn verblijf te Kalslagen zijn niet bewaard. Als deputaat naar de Synode van Z.-Holland te Brielle 4-12 Juli 1623 woonde hij daar een beraadslaging bij over den ‘Kerckendienst van West-Indiën ende wat daarvan dependeert’, leidende tot een aansporing aan Bewindhebbers der W.-I.-Compagnie om het loffelijk voorbeeld der O.-I. Compagnie natevolgen. Zoo leerde hij de houding en meening der vaderlandsche Kerk kennen in zake Indische Kerkzaken. Intusschen had hij in 1618 de legatione evangelica ad Indos capessenda admonitio uitgegeven, opgedragen aan de Staten-Generaal (waarvoor hem 100 gl. werd toegekend), aan Prins Maurits en aan de Bewindhebbers der O.-I. Compagnie, en voorzien van eene aanbeveling van Prof. J. Polyander. Het werd door iemand als Voetius geprezen.
In 1619 had Heurnius zichzelf aangeboden voor den dienst in O.-Indië bij de classis Amsterdam, aan wie de classis de haarzelve toekomende taak der beroeping had overgedragen.
Den 3en Sept. 1620 verscheen hij in den kerkeraad om nader zijn begeerte en de door hem gestelde voorwaarden te kennen te geven; dezen laatsten waren hoogere, althans andere en meerdere dan aan voorgaande uitgezondenen waren toegestaan, terwijl de kerkeraad oordeelde dat Heurnius op dezelfde voorwaarden diende te gaan. Den 7en Nov. 1622 werd besloten hem voortedragen aan Bewindhebbers der O.-I. Compagnie. Den 13en Nov. 1623 eerst volgde zijne beroeping voor O.-Indië, waartoe Luc. Ambrosius, pred. te Amsterdam, bepaaldelijk zijn invloed aanwendde. Mede door diens toedoen als deputaat van de Amsterdamsche classis, werd ook de approbatie van de classis Woerden verkregen. Met vreugde had deze laatste het bericht van Heurnius' beroeping niet ontvangen, en vooral Kalslagens kerkeraad had aanvankelijk vele gravamina geopperd.
Den 9en Jan. 1624 voer hij van Texel uit op het schip Gouda, en den 17en Juli d.a.v. kwam hij na een voorspoedige reis te Batavia aan. Reeds den 6en Aug. d.a.v. nam hij deel aan een vergadering van predikanten en den kerkeraad van Batavia met gedeputeerden van den Gouv.-Generaal Pieter de Carpentier, saamgeroepen bij resolutie van laatstgen.; Seb. Danckaerts, een der twee predikanten, die tegelijkertijd met Heurnius te Batavia waren aangekomen, werd als praeses gekozen. Aan deze vergadering werden verschillende opdrachten gegeven ter bevordering van den chr. Godsdienst. Heurnius werd al spoedig aangewezen den eerst benoemden scriba te vervangen. De vergadering, driemaal per week gehouden, kon eerst den 27en Oct. gesloten worden, bij welke gelegenheid Heurnius met gebed voorging. Nog dienzelfden avond kwam de beschikking van den Gouv.-Generaal, waarbij Batavia als standplaats werd aangewezen aan Seb. Danckaerts en Heurnius, die er dienst deed in het Maleisch en in het Nederlandsch. Reeds van het begin af lag het in zijne bedoeling de heidenen in de beginselen der chr. religie te onderwijzen, waarbij hem alras bleek dat hij met tal van bezwaren te worstelen had, niet het minst van de zijde der Bewindhebbers van de O.-I. Compagnie, die in hun eigenwaan zochten zelf alles af te doen. Nadat in 1626 een derde predikant de zorg voor de gemeente
| |
| |
kwam deelen, vond Heurnius gelegenheid zich met ijver toeteleggen op de beoefening van de talen dier volken, aan wie hij het Evangelie zocht te brengen, en die meestal slechts Chineesch, Japansch, Malabaarsch en Gusuratsch verstonden. Met behulp van een Chineesch schoolmeester uit Macau, die Latijn verstond stelde hij een Hollandsch-Latijnsch-Chineesch Woordenboek samen, ook bezorgde hij een Chineesche vertaling van de Geloofsbelijdenis, de Tien Geboden en het Gebed des Heeren. Van dit werk had hij groote verwachtingen voor de nakomelingschap en ook voor den Chineeschen handel. Bewindhebbers der O.-I. Comp. zonden hem op het bericht van zijne praestatie een vereering en aangename ‘schenckagie’ toe. Er ging terecht een goede roep van hem uit; als predikant was hij ook bij zijne gemeente zeer geliefd. Van invloed in zijn leven werd het gebeurde met den 17-jarigen Pieter Cortenhoeven en Sara Specx, het 13-jarig Statiedochtertje van J.P. Coens echtgenoote, die beiden wegens aanstoot, die zij door hun onzedelijk gedrag hadden gegeven, in Juni 1629 een geduchte strafoefening ondergingen: de eerste de doodstraf; de andere geeseling op het stadhuis met openstaande deuren. Met Ds. Abr. de Roy zocht Heurnius voor beiden vergeefs pardon te verwerven. Den 20en Sept. werd laatstgen. aan het sterfbed van den Gouv.-Generaal geroepen, die hem mondeling den naam noemde van den daar begeerden opvolger. De Raad van Indië wees kort daarna een ander als opvolger aan, nl. Johannes Specx, vader van het daareven bedoelde meisje. Deze heeft veel kwaad aan de Indische Kerk gedaan, en Heurnius had bij herhaalde gelegenheden tegenover hem het kerkelijk recht te handhaven. Den 25en Jan. 1632 moest Heurnius in de Kasteelskerk de 83ste, 84ste en 85ste vraag van den Heidelb. Catechismus verklaren, handelende over de Sleutelen des Hemelrijks; in tegenwoordigheid van
Specx toonde hij aan ‘sonder eenige hevigheid van spraak of gestes te gebruiken’ en zonder persoonlijk te worden, dat de uitoefening der kerkelijke censuur toekomt aan de kerkedienaren en den kerkeraad. Dit verwekte den toorn van den Gouv.-Generaal. Den volgenden dag moest Heurnius verschijnen voor den vollen Raad van Indië, waar Specx hem last gaf zich naar het schip ‘Rotterdam’ te begeven; dit zou zijn gevangenis zijn. Drie weken werd hij daar in bewaring gehouden; daarna mocht hij zijn eigen kamer bewonen, maar het kasteel niet verlaten en niet prediken. Zijne ambtgenooten wisten echter te bewerken dat hij in Maart zijn vrijheid herkreeg. Heurnius eischte daarna, dat zijn onschuld openlijk van den kansel zou worden bekend gemaakt; de kerkeraad durfde dit echter niet tegenover Specx, die echter, toen hij van zijn commissarissen in den kerkeraad vernam van Heurnius' optreden, hem den 9en April liet verbieden in den kerkeraad te verschijnen, en hem voor twee jaren naar de kust van Coromandel zond, waarna hij naar het vaderland zou moeten vertrekken. Zijne houding had echter blijkbaar zooveel indruk op Specx gemaakt, dat deze uitdrukkelijk een goede behandeling voor hem eischte en hem toestond met een der eerstvolgende schepen terugtekeeren, zoodat hij in Sept. 1632 zich weer te Batavia bevond. De nieuwe Gouv.-Generaal H. Brouwer liet nog geen week nadat hij den 7en van die maand aan wal was gekomen, Heurnius in zijn ambt herstellen.
Niet lang bleef deze echter meer te Batavia. Had hij reeds vroeger zich aangeboden om het Evangelie te gaan prediken op de Key- en Aroëeilanden, nu er een predikant voor Ceram noodig was, viel de keus op hem, en hij aanvaardde ondanks zijn lichamelijke zwakte deze benoeming met blijdschap. Den 1en Maart 1633 voer
| |
| |
hij daartoe uit, maar van te voren had hij in zeer korten tijd zoozeer de gunst van den nieuwen Gouv.-Generaal verworven, dat deze naar het vaderland het meest loffelijk getuigenis zond over ‘syn stichtelyk en onergerlyck leven’, waarom men hem moeilijk missen kon. Ook droeg hij hem de vereerende taak op, om als zijn commissaris naar Amboina te gaan. Het jacht Souburgh, dat Heurnius naar Amboina zou voeren, vanwaar hij naar Ceram vertrekken zou, moest op reis ook het eiland Bali aandoen; daar had hij zich in verbinding te stellen met het gezantschap van den Gouv.-Generaal, om zoodoende den Gouverneur van Amboina op de hoogte te kunnen stellen van de toestanden op Bali. Met bijzondere onderscheiding moest Heurnius worden behandeld. Den 16en Apr. kwam hij voor Amboina; daar de Gouverneur en een paar andere autoriteiten nog op een tocht naar Cerams kust zich bevonden, moest hij nog wachten tot den 19en Mei, eer hij van Ceram iets te weten kwam, maar de informatiën, op andere wijze omtrent Ceram ingewonnen, luidden vèr van gunstig: het Mahomedanisme had er reeds wortel geschoten en het werk onder de inlanders beloofde er weinig vrucht. Een vergadering, den 23en Mei 1633 op Amboina met Heurnius gehouden, had tot resultaat dat diens reis naar Ceram werd uitgesteld tot nadere beslissing, een uitstel, dat leidde tot afstel. Heurnius is nimmer op Ceram geweest. Maar den 6en Juni viel een ander besluit: Heurnius werd ‘neffens sijne familie’ naar de Oeliasersche eilanden gezonden, om aldaar die standplaats te kiezen, die hem het meest geschikt zou voorkomen. Den 17en Juni arriveerde hij op de plaats zijner bestemming. Nog een predikant en een onderwijzer vergezelden hem, om hem bij de inwoners inteleiden. Zijn arbeid was er vèr van gemakkelijk. ‘Als een tweede Bonifacius sloeg Heurnius de hand aan de
heidensche heiligdommen en verbrandde in een jaar tijds niet minder dan honderd kleine vierkante offerhuisjes, met de daarin geplaatste afgoden’. Vooral ook in het schoolonderwijs bracht hij hervormingen tot stand. Zijn ijver werd door de bewindhebbers in het vaderland ten zeerste gewaardeerd; men oordeelde dat hij daar voorloopig moest blijven. Zijn arbeid zou er echter op teleurstelling uitloopen. De invloed der Mahomedanen op de Oeliasers nam dermate toe, dat Heurnius' leven meermalen gevaar liep. Hij zag zich genoopt zijn gewone verblijfplaats Oelat te verlaten, om bij de reduite Honomoa te gaan wonen. In 't laatst van 1634 of begin van 1635 gelastte de Gouverneur hem, haar Amboina terugtekeeren. Heurnius verzocht echter den 11en Apr. d.a.v. weer naar de door hem verlaten eilanden te mogen gaan, om er zijn werk en ook zijn aangevangen Schriftvertaling voorttezetten. Dit werd door den inmiddels opgetreden commissaris toegestaan, onder beding dat hij zijn verblijf zou vestigen te Honomoa. Onder de Oeliasers gaf men blijk zijn komst met verlangen tegemoet te zien. Toch duurde ditmaal dat verblijf er zeer kort; een poging om hem te vergiftigen bracht hem in levensgevaar, en Heurnius, die reeds vroeger aan ernstige ziekte geleden had en zwak van gestel was, kwam den 14en Sept. ziek en uitgeput aan op het Kasteel Amboyna. Na aldaar een twist tusschen den Gouverneur en Ds. Vertrecht te hebben bijgelegd, begaf hij zich naar het eiland Noesalaoet, waarvan de opperhoofden hadden verzocht dat hij zich onder hen vestigen mocht. Tevoren deed hij, den 26en Nov. 1635, in gezelschap van den Gouverneur nog een bezoekreis op de drie Oeliasersche eilanden, waarbij hij predikte, doopte, 61 huwelijken bevestigde, en tal van onderlinge twisten bijlegde. Vervolgens bleef hij nog tot den 3en Febr. 1636 op Amboina, vanwaar hij over het eiland Way, dat in geen
| |
| |
twee jaren bezocht was, naar Noesalaoet reisde; dit eiland had hij al vroeger als predikant onder de Oeliasers, bezocht; hij vestigde er zich in het dorp Lenito, waar hij velen onderwijzen mocht; de zichtbare resultaten van zijn arbeid vielen hem er echter tegen. Zijn moed en zendingsijver om in troebele tijden zich te vestigen op een onbeschermd eiland brachten zijn leven andermaal in gevaar; zijne vijanden spanden blijkbaar samen om hem in handen der ‘mooren’ van Iha over te leveren; een vaartuig om te ontkomen, werd hem geweigerd. Na enkele benauwde dagen kwam er redding; den 31en Maart verscheen een jacht voor het eiland, waaruit 's avonds een sergeant met een soldaat aan wal stapten, afgezonden door den Gouverneur om hem aftehalen, en hem terugtebrengen naar Amboina, waar hij den 4en Apr. 1636 aankwam. Even vóór zijn vertrek waren eenige aanzienlijke hoofden hem hun spijt over het gebeurde komen betuigen.
Op Amboina geraakte hij vervolgens nog meer in moeilijkheden, doordat hij ten onrechte er beschuldigd werd een uitgebroken oproer verwekt te hebben. De Gouv.-Generaal v. Diemen kwam daarop naar Amboina om het oproer te dempen, wat hem ook gelukte hierbij geïnspireerd door Heurnius, die bij hem in hooge achting stond en hem straks vergezelde op het grootste gedeelte zijner tochten tot bevrediging der verschillende eilanden. Bij die gelegenheid zag Heurnius de Oeliasers nog eenmaal terug. Vervolgens teruggekeerd op het Kasteel Amboyna bleef hij daar werkzaam, om den 23en Febr. 1638 den Gouv.-Generaal met diens vloot te vergezellen naar Banda, waar den 29en Maart de proponent H. Pontcaes in tegenwoordigheid van den Gouv.-Generaal e.a. door hem peremptoir geëxamineerd en tot predikant ‘gepromoveert’ werd.
Den 17en Mei 1638 verliet Heurnius, die in Amboina was teruggekeerd, zijn eigenlijk zendingsterrein; in het jaar te voren had de Gouv.-Generaal hem verlof gegeven om te repatrieeren. De terugreis maakte hij onder geleide van den commandeur Jacob Coper, die met een drietal schepen en honderd soldaten naar het eiland Endeh (Flores) voer naar aanleiding van het bericht dat aldaar neiging tot het Christendom openbaar was geworden. De opdracht van den Gouv.-Generaal aan Heurnius luidde, te onderzoeken ‘wat apparentie van sielewinningh onder die van Ende’ was. Onderweg moest Heurnius nog van schip veranderen, daar zij door storm werden beloopen. Den 21en kwam hij voor Flores, waar hij zich geruimen tijd ophield en een grondig onderzoek kon instellen naar de toestanden. Daarna volgde nog een kort bezoek aan Bali, waarvan Heurnius, den 28en Sept. 1638, verslag uitbracht, nadat hij twee dagen te voren te Batavia was aangekomen. Den 23en Dec. d.a.v. vertrok hij vandaar met het schip Zutphen naar het vaderland, voorzien van het getuigenis dat hij zich gedragen had in alle godzaligheid en ijver om zielen te winnen ‘selff met peryckelen sijns levens’.
In de laatste helft van Juni 1639 viel het schip in Texel binnen, en reeds den 25en verscheen Heurnius in de vergadering van bewindhebbers der kamer van Amsterdam, om mededeelingen te doen omtrent den kerkelijken toestand in Indië.
Ook in de eerste classicale vergadering, na zijn terugkomst te Amsterdam gehouden, bracht hij rapport van zijne ervaringen uit. Tevens nam hij de gelegenheid waar om te pleiten voor het herstel van het in 1633 opgeheven Seminarie van Walaeus, opdat bekwame predikanten naar Indië konden gezonden worden; hiertoe waren ook uit Indië herhaaldelijk verzoeken gekomen, en de N.-Hollandsche synode liet zich
| |
| |
mede niet onbetuigd. Reeds in een brief do 4 Jan. 1632, door Heurnius gericht aan Bewindhebbers der O.-I. Comp. had deze met ingenomenheid van gen. seminarie verklaard, dat er ‘geen getrouwer, noch stichtelicker bedienaers des gotlicken woordts in Indië gekomen waren dan de kweekelingen van dit loflicke collegium’.
De kerkeraad te Batavia had nl. aan den Gouv.-Generaal voorgesteld aldaar een seminarie te stichten en Walaeus' seminarie opteheffen. Wèl met het eerste, maar geenszins met het tweede deel van dit voorstel kon hij zich toen vereenigen: wat hij wenschte was een Indisch seminarie naast dat van Walaeus. Nu Heurnius was gerepatrieerd en brieven had meegebracht, waarin de Bataviasche Kerkeraad hem in 't bijzonder aanwees als zeer geschikt om regent van zulk een seminarie in het vaderland te worden en ook de Gouv.-Generaal hem daartoe aanbeval (hoewel deze liever zulk een college in Batavia gesticht zag), begon men weer moed te vatten, dat de zaak zou tot stand komen, en werd er door de classis van Middelburg en Amsterdam met ernst op aangedrongen. Alleen de groote kosten schrikten Bewindhebbers af. Toch knoopten zij met Heurnius nu onderhandelingen aan, om hem te vragen of hij niet genegen zou zijn eenige ‘aencomelingen, bequame studenten’ te ontvangen om hen inteleiden in de Theologie en in de kennis der Maleische taal. Deze onderhandelingen leidden echter tot niets.
Inmiddels werd hem do 12 Juli 1640 de beroeping toegezonden van den Kerkeraad te Wijk-bij-Duurstede, voor de derde predikantsplaats, aldaar pas gesticht wegens de combinatie met Overlangbroek. Den 25en Aug. werd hij als lid der classis geadmitteerd.
Zijn leven daar ter plaatse kenmerkte zich niet door buitengewone gebeurtenissen. In zijn ijveren tegen ‘de profanatie van den Sabbath’ deed hij zich kennen als Voetiaan, hetgeen trouwens ook reeds in zijn vroeger leven gebleken was.
Hoezeer Heurnius onder de meest bevoegde taalkenners gerekend werd, blijkt hieruit dat de O.-I. Compagnie hem aanwees onder het drietal, waaraan de revisie van v. Hasel's Bijbeloverzetting werd opgedragen. Resultaat daarvan was de in 1646 verschenen verbeterde uitgave van de Maleische vertaling van het Evangelie van Lucas en dat van Johannes; het boek was in twee kolommen gedrukt, het Hollandsch naar de Staten vertaling in Duitsche, het Maleisch in Latijnsche letter. Ook geheel zelfstandig werk leverde hij, nl. in een Maleische vertaling van de Handelingen, uitgegeven door de Compagnie, in één deel met den door Heurnius herzienen arbeid van Alb. Ruyl, die Mattheus en Marcus en van Jan v. Hasel, die Lucas en Johannes had vertaald. Dit werk verscheen op last van de Bewindhebbers der O.-I. Compagnie te Amsterdam in 1651. Blijkens de dedicatie, door Heurnius aan de Bewindhebbers gewijd, was het Pieter de Carpentier die hem het herzien der Evangeliën had verzocht. Bij deze uitgave zijn nog gevoegd een aantal in 't Maleisch vertaalde en in den druk met noten voorziene psalmen, ook verschillende gezangen, waarvan alleen die, welke door de Dordtsche synode waren toegelaten, het Hollandsche naast zich hebben; de andere worden alleen in 't Maleisch aangetroffen. Achter de psalmen volgt nog een gedeelte van de in het Maleisch vertaalde liturgie. Van Bewindhebbers wist hij nog te verkrijgen dat het door v. Hasel vertaalde boek Genesis zou gedrukt worden (of het hiertoe gekomen is, staat niet vast). Waarschijnlijk na zijn dood, in 1652, verscheen de Psalter ofte de honderd en vijftig Psalmen enz. Het werk van v. Hasel, dat slechts de eerste vijftig Psalmen bevatte, was dus door Heurnius
| |
| |
aangevuld. Zijne vertalingen zijn van bevoegde zijde niet geprezen; maar de durf en het inzicht, uit zijn ondernemen gebleken, wekken in elk geval bewondering. Den 20en Oct. 1651 maakte Heurnius zijn testament; de datum van zijn overlijden laat zich niet vaststellen, maar valt tusschen dezen dag en Sept. 1652.
Als scriba fungeerde hij in de Utrechtsche Synode 3-8 Sept. 1650, waar Anth. Mattheüs ijverig met hem beraadslaagde over een voorslag tot demping der geschillen gerezen tusschen Gisb. Voetius, Car. de Maets, Paul. Voet en Sam. Maresius.
Heurnius bleef ongehuwd. Allerwege werd zijn voorbeeldige levenswandel geroemd. Aan zijn ‘diep ingesneden karakter’ is zelfs van een zijde, hem overigens niet sympathiek gezind, hulde gebracht. Hij is een der warmste ijveraars geweest voor de belangen der Indische Kerk, wier geestelijk welzijn hij steeds in het oog hield, een strijder voor hare zelfstandigheid en voor haar recht. Dat hij dien strijd heeft verloren, lag niet aan hem.
Portretten zijn van hem niet bekend.
Van hem zag het licht:
De legatione evangelica ad Indos Capessenda admonitio. (Ps. 82:8). L. Bat. 1618. 16o. (Na de opdracht aan de Staten-Gen. en Prins Maurits en ‘rerum Indicarum Curatoribus’ volgt een brief v. Prof. J. Polyander aan Prof. O. Heurnius over deze admonitio.); 2de ed. 1628. - Het Heylige Evangelium beschreven door Lucas ende Johannes; overgeset in de Malaische Tael door Jan van Hasel wylen Directeur. Overgesien ende verbetert door den Eerw., Godsal., Welgeleerden D. Justum Heurnium. Amst. 1646. 4o. Gedr. in 2 kolommen, het Hollandsch naar de Staten-Vert. in Duitsche, het Maleisch in Latijnsche letter. Zonder voorr. of bijvoegsels. (In 1677 verscheen te Oxford een uitgaaf met opdracht aan Thomas Marshall, herdr. ald. 1704). - Vyftig Psalmen des Koninklyken Propheets Davids: overgezet in de Maleische tale door Jan van Hasel, wylen Directeur. Overgezien ende verbeterd, ende de honderd laatste in die zelve tale gesteld door den E. Justus Heurnius, door ordre v.d. E.E.H.H. Bewindh. der O.-I. Comp. tot uuytbreyding v. Gods heilig woordt onder de verblinde volkeren in de quartieren v. O.-Indië; hierachter gevoegd: XIV Maleische Predikatiën, gesteld door den wel eerw. Godzal., welgeleerden D. Kasper Wiltens zalr, in zyn leven Dienaar des Goddel. Woords in O.-I., ten dienst v.d. Achtb. vereen. Ned.-Comp. Amst...... Ao Dom. 1648. 4o. Opnieuw uitgeg. ond. denzelfden titel. Amst. 1669. 4o; nogmaals: Amst. 1680. 4o. - Vocabularium, ofte Woordenboek naar de orde van 't Alphabeth, in het Duitsch en
Maleisch. Eertijds gecomponeerd en uitgegeven door den Eerw. Heer D. Kasper Wiltens, en Sebastiaan Dankaarts zaligr. Ende nu (met meer dan drie duizend zo woorden als manieren van spreken) vermeerderd uit de schriften van den E.E, Jan van Hasel ende Albert Ruyl. Amst. 1650. 4o. (Later verm. uitg. door Ds. Fred. Gueynier en Ds. Melch. Leydecker. Batavia. 1707, 1708). - De vier heilige Evangeliën, beschreven door de vier Evangelisten Matthaeus, Markus, Lukas, Johannes. Ende het boek v.d. Handelingen der H. Apostelen, beschreven door Lukas. Overgezet in Nederduitsch ende Maleisch naar de Grieksche waarheid. Ende zijn de twee eerste Evangeliën in de Maleische tale gesteld door den E. Heer Albert Ruil; de twee laatste der zelven, door den E. Jan van Hazel. Ende alle vier overzien ende verbeterd naar den originelen text door Justus Heurnius. De Handelingen d. H. Apostelen zijn in de Maleische tale gesteld door den E. Justus Heurnius, weleer Bedienaar des Goddel. Woords in O.-Indië, onder 't gebiedt der Achtbare vereen.
| |
| |
Nederl. Comp., en tegenwoordig in de Geref. Gem. v. J.C. tot Wyk te Duurstede. Amst. Gedr. door ordre v.d. E.E.H.H. Bewindh. der O.-I. Comp., tot uitbreiding van Gods H. Woordt onder de verblinde volkeren in de quartieren v. O.-Indië. Anno 1651. 4o. Opnieuw uitgeg. ‘te Amsterdam, door ordre v.d. E. Heren Bewindh. der O.-I. Comp.’; gedr. 1692 in 't zelve formaat, onder den tytel, die op de voornoemden tytelplaat gestaan heeft; en het overige, dat op het tytelblad stondt, is gesteld achter de voorreden, met weinige veranderingen.’ - De Psalter, ofte de honderd en vyftig Psalmen des Koninglyken Propheets Davids gesteld in de Nederd. en Maleische tale naar de Grieksche waarheid: ende zyn de eerste vyftig Psalmen overgezet in de Maleische tale door den E. Jan v. Hazel, de welke zyn verbeterd, en de honderd laatste in de zelve tale gesteld door den E. Justus Heurnius...... Amst. Gedr. door ordre v.d. E.E. Heren Bewindh. der O.-I. Comp..... Ao Dom. 1652. 4o. Opnieuw uitg. Amst. 1689. 4o. (In twee kolommen uitgegeven.)
Voorts verscheen later in druk het door hem gestelde Schriftelyck Rapport gedaen aengaende de gelegentheyt van 't eilandt Ende, tot het voortplanten v.d. Chr. Religie en van wegen de gelegenheyt van Bali: 1638. In: Bijdragen v.d. Taal-Land- en Volkenkunde v. Ned.-Indië. Tijdschr. v.h. Kon. Instituut voor de Taal-Land- en Volkenkunde v. N.-I. Derde Dl. (1855), blz. 250-262.
Litteratuur: J.R. Callenbach, Justus Heurnius, eene bijdrage t.d. geschied. des Christendoms in Ned. O.-Indië. Proefschr. 1897. - v.d. Aa, Biogr. Wdb. VI, blz. 228, 229. - Molhuysen en Blok, N. Biogr. Wdb., IV, k. 746 (art. Dr. J. Herderscheê); id. V, k. 229-231 (art. Dr. J.R. Callenbach). - v. Troostenburg de Bruyn, Biogr. Wdb. O.-I. Pred., blz. 179-182. - Dez., De Herv. Kerk in O.-I. (reg.). - Vos, Amstels kerk. leven, blz. 267, 271, 296. - Grothe, Arch. O. Holl. Zend. I-III (zie: reg. achter IV), V, blz. 196, 197; VI, blz. 16, 17, 84-90, 137, 193, 200, 207-213, 225-232, 247-256, 265, 266, 268, 275-278, 283-286, 303-305, 330, 336-339, 346-353, 357-365, 383-392, 400, 407 (hieronder verschillende brieven van Heurnius). - H.J. Olthuis, De Doopspractijk der Geref. Kerken in Ned. 1568-1816 (reg.). - F. Valentyn, Oud en Nieuw O.-Indiën. D. III, St. I, fol. 45-50; D. IV, St. II, fol. 8-16, 19, 115. - G.H. Werndly, Maleische Boekzaal (verv. op Maleische Spraakkunst), blz. 230-236, 288, 289, 292, 293, 334. - Bijdr. t.d. Taal- Land- en Volkenkunde v. Ned.-Indië. N. Volgreeks. Eerste Dl., blz. 1-71. - W.P.C. Knuttel, Just. Heurnius, in: De Ned. Spectator. Jrg. 1897, blz. 253, 254. - Dez., Bibl. Kerkgesch., blz. 134. - Herzog, Realencykl: Bd. XIII. S. 132, r. 33, vv., 46. - Herald. Biblioth. Jrg. 1872, blz. 337-351; jrg. 1873, blz. 49-63, 146-148. - Nav. 24ste Jrg. (1874), blz. 301; 27ste jrg. (1877), blz. 602; 41ste jrg. (1891), blz. 361, 519, 520. - Dodt v. Flensburg, Arch. Utr. VIII, blz. 42.
|
|