Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 3
(1919-1931)–Jan Pieter de Bie, Jakob Loosjes– Auteursrecht onbekend[Lucas Hespe]HESPE (Lucas) werd in Dec. 1579 van Nieuwveen te Leiden door den kerkeraad beroepen, die, op last van den magistraat saamgeroepen om over zijne beroeping te beraadslagen, hem met algemeene stemmen verkoos, nadat hij te voren er op uitnoodiging van den kerkeraad eenige predikbeurten had waargenomen. Of hij vóór zijn verblijf te Nieuwveen predikant te Schagen is geweest, valt niet uittemakenGa naar voetnoot3). Met Hallius wist hij op beider verzoek van den magistraat te Leiden verzegelde brieven te verkrijgen, waarbij hun eenige bezoldiging werd beloofd, zoo zij ten onrechte van hunne bediening mochten ontzet worden. Hij geraakte er in geschil met Caspar Coolhaes, tegen wiens meening in hij staande hield dat hij met niemand Avondmaal vieren wilde, die het niet in alles met hem eens was. Hespe trad bij dit onderhoud zeer heftig op, en zijn vriendschappelijke gezindheid jegens Coolhaes verkoelde zeer. Deze laatste achtte het nu het verstandigst zijn ambt neerteleggen en naar elders te vertrekken, maar wilde vooraf Hallius zenden tot Hespe om het gebeurde te bespreken. Maar dit had tengevolge dat Hallius door Hespe tot diens gevoelens werd overgehaald, en beide tot Coolhaes gingen om hem over zijn ingenomen standpunt te onderhouden. Coolhaes trad daarbij, gelijk hijzelf later erkennen moest zoo heftig op dat zijn beide bezoekers zeer ontevreden zijn woning verlieten. Hespe liet hem nu uitnoodigen de besproken punten voor hem op schrift te stellen, om er nogeens over te kunnen nadenken. Den volgenden dag reeds ontving Hespe een bevestigend antwoord in den vorm van negen ‘artikelen of quaestiën’, waarin hij zijn standpunt nader uiteenzette. Nog dienzelfden dag (16 Jan. 1580) ging hij persoonlijk Hespe en | |
[pagina 776]
| |
Hallius verzoeken van deze ‘quaestien’ geen misbruik te maken, althans ze niet in 't algemeen te verspreiden, want op den preekstoel had hij dit onderwerp nooit behandeld. Nadat zij vriendelijk van elkander gescheiden waren, trad Hespe den volgenden Zondag, predikende over Matth. V:6 openlijk tegen Coolhaes op, dien hij zonder diens naam te noemen beschuldigde gevaarlijke ketterijen te importeeren, zooals die van Flacius Illyricus, Jacobus Andreas, Menno Simons en de Papisten. Velen ergerde dit en Coolhaes diende zijn beklag in bij den burgemeester. Een scheuring dreigde. Den volgenden dag zouden drie predikanten met de drie ouderlingen voor een der schepenen (tevens diaken) en den burgemeester gehoord worden. Hespe en Hallius vroegen een termijn aan van veertien dagen om uit de Schrift te weerleggen, hetgeen Coolhaes bij deze samenkomst ter verdediging van zijn gevoelen had aangevoerd. De hieraan door beide toegevoegde belofte om gedurende dien tijd noch in 't openbaar noch in 't bijzonder van de zaak te spreken, werd door Hespe niet gehouden; met verschillenden besprak hij de zaak, en dit niet ten gunste van Coolhaes. Na verloop van veertien dagen verzochten hij en Hallius nog een week uitstel, en daarna nog langer termijn. Ten slotte werd de indiening van hun antwoord bepaald op den 12en Febr. Intusschen wist Pieter van Oy, pred. te Warmond, bij wien Hespe in huis woonde, en die van een verblijf elders was teruggekeerd, beide collega's te bewegen, dat reeds den 9en Febr. allen te zijnent zouden saamkomen. Resultaat dezer bijeenkomst was dat zij het in alles eens werden, behalve ten opzichte van het geloof, door Hespe en Hallius verdedigd, dat men nl. reeds onder het O.-verbond onder het zaad der vrouwe ‘beide God en den mensch’, d.i. Christus had verstaan; Coolhaes beweerde dat men dit vóór Christus' komst niet had geweten. Hierin stemden echter allen saam dat van Adam tot het einde der wereld niemand kon zalig worden dan door Christus. Men gaf hierop elkander de hand der verbroedering en Hespe vroeg Coolhaes vergeving voor zijn achterdocht en heftigheid. Met gebed begonnen ging men met dankzegging uiteen. Hoewel volgens schriftelijke verklaring van Hallius Hespe het punt van verschil maar liever had willen laten rusten, was men overeengekomen, dat elk der beide partijen zijn gevoelen op schrift zou brengen en bij den burgemeester indienen, opdat deze een naamlooze copie van beide stukken zou doen toekomen aan de vergaderingen der classes, in wier oordeel men zou hebben te berusten. Den 10en Febr. had onder voorzitterschap van Hespe de kerkeraadsvergadering ter verkiezing van diakenen, op verzoek van hem en Hallius vroeger uitgesteld, te Leiden plaats; overheid en gemeente approbeerden de uitgebrachte keuzen. Den 14en Maart zou het Avondmaal worden gehouden; de afkondiging hiervan liet Hespe vergezeld gaan van eene vermaning dat niemand zich aan deze viering onttrekken zou, omdat de scheuring geheeld was. Reeds den dag na de Avondmaalsbediening, den 15en Maart, riep hij den kerkeraad samen, en verzocht dezen ontslag wegens zijn ‘kranke memorie’ en omdat het prediken vanwege zijn vèr gevorderden leeftijd hem moeilijk viel. Alle pogingen om hem van dit plan aftebrengen, faalden; en het slot was dat hem zijne demissie gegeven werd. Hierop verliet Hespe heimelijk Leiden; maar den 24en d.a.v. kwam hij terug en den 25en vervoegde hij zich met Hallius bij Coolhaes met de verklaring dat hij in N.-Holland was geweest om met de broederen te raadplegen, hetgeen voor hem tengevolge had gehad dat hij van gevoelen veranderd was, zoodat hij nu met hem | |
[pagina 777]
| |
het Avondmaal niet wilde houden eer Coolhaes schuld had bekend en zich met de N.-Hollandsche Kerk verzoend had. Coolhaes uitte tegenover Hespe zijn diepe verontwaardiging en drong er bij hem op aan het geschil niet weer opterakelen onder belofte dat hij met goedvinden van den kerkeraad naar N.-Holland zou gaan. Hespe echter wilde hier niet van hooren, daar hij den kerkeraad voor suspect hield, en in zijn midden niet zou verschijnen; toch verscheen hij des middags in de bijeengeroepen kerkeraadsvergadering, welke nadat hij wederom vertrokken was, besloot nog een poging te wagen om nieuwe scheuring te voorkomen en daarom aan den magistraat verzocht een commissie te benoemen van vier predikanten en vier overheden tot onpartijdig onderzoek van de zaak. Terwijl de afgevaardigden om dit verzoek overtebrengen op het stadhuis waren, werd Hespe aldaar ontboden en tot vrede vermaand. Dit baatte evenwel weinig; hij bleef bij zijn verklaring het Avondmaal niet mede te willen vieren, waarop de magistraat meende hem het prediken te moeten verbieden, totdat die van N.-Holland of iemand anders kwam bewijzen dat er tegen Gods Woord gehandeld was. Hespe mocht niemand gaan vragen overtekomen, en zoo hij wilde schrijven verlangde de magistraat dien brief eerst te lezen. Toen hij den volgenden dag met een brief ten stadhuize kwam, werd hij door de overheid opnieuw vriendelijk vermaand; hierop beloofde hij tot de predikanten en ouderlingen te zullen gaan om zich met hen te verzoenen; maar in weerwil van deze belofte ging hij in stilte naar Haarlem en Amsterdam. Vandaar weergekeerd liet hij door Hallius den kerkeraad berichten dat de N.-Hollandsche predikanten bereid waren, de scheuring als geheeld te beschouwen, zoo de kerkeraad o.a. wilde beloven voortaan niet weer zoo te handelen verder moesten de beide andere predikanten met Hespe op de a.s. synode ter verantwoording verschijnen; de kerkeraad gaf hetzelfde antwoord als vroeger en sedert zonderde Hespe zich af, kwam niet meer ter kerk, verspreidde de artikelen van Coolhaes, grootendeels verminkt, terwijl hij ieder voor hem waarschuwde. Kort hierop was hij predikant te Haarlem. Aanvankelijk schijnen daar verwikkelingen te zijn uitgebleven, maar den 13en Maart 1582 moest hij verschijnen voor de Prov. Synode als aangeklaagde door zijne nieuwe gemeente in zake twist met zijne vrouw, ‘dagelicx voirvallende tot argernisse der kercken ende oyck derghenen, die der kercken gunstich syn, oyck tot opspraack der vyanden derselven’. Zelf vroeg hij ook met het oog daarop raad aan zijne gemeente en zelfs aan zijne classen met het verzoek ‘òft vansynen dienst ontslagen te syn, òft van der onvreedtsamen huysfrouw een tyt lang gescheyden te worden; waeromme de Kercke van Haerlem hierover des synode, raedt ende goeden bystaat tot goeder uutrichtinge begeert heeft.’ Resultaat was dat hij voor drie maanden in zijne bediening geschorst werd. Hijzelf verklaarde zich bij zijn verhoor bereid in een andere stad van Holland te gaan wonen. Eenige maatregelen zouden dan dienen genomen te worden voor zijn onderhoud en ook tot het waarnemen van den predikdienst, maar van zijn vrouw gescheiden wonen kon men hem niet toestaan. Was de toestand na drie maanden niet verbeterd, dan zou Hespe zijn dienstwerk niet meer mogen hervatten. Tevens werd beraadslaagd over de voorziening in zijn dienst. Dat de notulen verder zwijgen over den afloop zijner zaak zal wel verband houden met zijn overlijden in 1583. Coolhaes, zoo heftig door hem bestreden, roemde Hespe nochtans als een degelijk man met goede predikgaven. En de Haarlemsche gemeente stelde zoozeer | |
[pagina 778]
| |
prijs op zijn dienst dat zij hem gaarne voor zich wilde behouden, zelfs met het ‘ongemack van zyn huyshoudinge’, liever dan hem te moeten missen. Geschriften liet Hespe niet na. Portretten zijn van hem niet bekend. Litteratuur: v.d. Aa, Biogr. Wdb. VI, blz. 218. - Molhuysen en Blok, N. Biogr. Wdb. I, k. 1095 (art. v. F.S. Knipscheer). - Rogge, Coolhaes I, II (reg.). - Hs. Borger. - Reitsma en v. Veen, Acta. I, II (reg.) - Werken Marn.- Ver. S. III. D. II, blz. 129, 194 D. V, blz. 245, 246. - Brandt, Ref. I, blz. 652. - Trigland, Kerk. Gesch. blz. 177. - Ypey en Dermout, Gesch. N.H.K. II, blz. 23. - Schotel, Gesch. Heid. Cat., blz. 180. - Hania, Helmichius, blz. 131, 133. - Orde volgens welke de Feest- en Lijd. teksten in de Ned. Herv. Gem. te Leiden gepredikt worden, 1857, blz. 94. - Arch. Ned. K.G. N.S. 1903, blz. 377. - F.S. Knipscheer, De vestiging der Geref. Kerk in N.-Holl. 1572-1608 in: Arch. Ned. K.G. N.S. 1909, blz. 157-160. - v. Alphen, N.K. Handb. Jrg. 1907. Bijl. Q, blz. 131, 132; Jrg. 1908, Bijl. P, blz. 116. |
|