| |
[Hermannus Herberts]
HERBERTS of HERBERS (Hermannus) is in het midden der 16e eeuw te Grol geboren. Rogge (Kal. d. Prot. in Ned., III, 142) noemt hiervoor: Juni 1540, terwijl Brandt (Ref., II, 69) spreekt van April 1544. In een klooster opgevoed, werd hij tusschen 1560 en 1564 als conventuaal (lid van den minder strengen groep der Franciscaner-orde) in het klooster te Burlo opgenomen, waarvan de prior, Arndt Proeustynck, niet geheel van de Hervormde leer afkeerig was. Herberts schijnt daar
| |
| |
gelegenheid gehad te hebben, naast de H. Schrift ook de werken van Luther, Erasmus en andere Hervormers te bestudeeren, totdat hij op verzoek van Willem Ketteler en met toestemming van zijn prior, het klooster verliet, om te Winterswijk den pastoor op te volgen, die aan de pest gestorven was. Dat hij hier - zooals sommigen schrijven - leeraar der Hervormden zou geweest zijn, is niet aan te nemen, daar in dien tijd van een ‘predikant’ in Gelderland nog geen sprake kan zijn. Waarschijnlijk heeft hij zich wel reeds als pastoor een aanhanger der nieuwe leer betoond en zal dit aanleiding geweest zijn, dat hij bij de komst van Alva uit het land week. Niet lang daarna werd hij Gereformeerd predikant te Wezel, vanwaar hij in Februari 1577 te Dordrecht werd beroepen op een tractement van f 400. - met vrije woning. Hieruit bleek wel, hoe men hier zijn komst op prijs stelde, daar zijn ambtgenooten f 100. - minder ontvingen.
Herberts voldeed aan de verwachtingen, die men van hem koesterde: door zijn ‘groote capaciteyt ende lofwaardighe bespraaktheid’, kreeg hij een grooten toeloop en andere steden, o.a. Mechelen, Antwerpen en Gouda, vroegen hem, zooals toen dikwijls geschiedde, voor eenigen tijd te leen. Volgens Brandt is hij te Antwerpen op die wijze werkzaam geweest en ook te Gouda moet hij reeds kort na zijn komst te Dordrecht, eenige maanden de gemeente hebben geleid; op de classikale vergadering van Maart 1578 vraagt de Kerkeraad van Gouda namelijk, of Herberts aldaar nog een maand kan blijven. Dat hij er geliefd was, blijkt wel uit een hernieuwde aanvrage van diezelfde gemeente, eveneens nog in 1578, of Herberts hun ‘weder mochte werden toegeschicket’ en toen dit verzoek niet hielp, zond zij de predikanten Caesarius en Vossius met een ouderling naar Dordrecht, om den Kerkeraad tot inwilliging over te halen. Daar ook dit vruchteloos bleek, schreef de magistraat van Gouda dd. 3 Juni 1578 een brief aan de Staten van Holland, om hun tusschenkomst te vragen, waarbij zij o.a. zeggen, dat in hun gemeente, wier leden zich ‘qualicken ... hebben connen begeven tot de smaecke ende tghehoor des goddelicken woordts’, Herberts ‘het woordt des Heeren soe vuytgedeelt heeft, dat nyet alleen de swacke gemeente deser kercke grootelix heeft aengenomen, maer heeft oock de herten vanden ghenen, devangelische leere contrarie zijnde, soe beroert, dat oock veele van hen dat goddelicke woort aengenomen ende hen totter gemeente christi begeuen souden hebben.’ Na Herberts' vertrek was de belangstelling echter verdwenen en nu zou men hem gaarne voor eenigen tijd weder te leen ontvangen, ‘aleer de kercke in ruyne quame.’ De Staten van Holland besloten, dit verzoek te steunen bij de synode, die van 3 tot 18 Juni 1578 te Dordrecht gehouden werd en waarheen Herberts zelf door de classis Dordrecht was afgevaardigd. In de classikale
vergadering van 8 Juli 1578 toonde hij zich echter weinig bereid, om aan de roepstem van Gouda gehoor te geven; hij verklaarde, ‘dat sijn beroep tot Dort were ende en begheerde sich van sijnder ghemeynte niet te scheijden’, tenzij de classis het hem krachtens haar autoriteit opdroeg. Dit schijnt geschied te zijn, al heeft Herberts zijn vertrek lang uitgesteld, want nog op de classikale vergadering van 2 September 1578 wordt gezegd, dat hij eerstdaags naar Gouda zal gaan. Ook is hij daar niet lang gebleven, daar hij op 4 November d.a.v. weder de vergadering te Dordrecht presideert.
Op zijn standplaats teruggekomen, moest Herberts zich weer het volgend jaar naar Leiden begeven, om zoo mogelijk eenige orde te brengen in de verwarring, door de handelingen van Coolhaes ontstaan. De Leidsche predikant Pieter Cornelissen,
| |
| |
Coolhaes' tegenstander, was blijkbaar weinig met zijn komst ingenomen, hetgeen wel te begrijpen is, daar Herberts de gevoelens van Coolhaes voorstond, wat ook in zijn prediking te Dordrecht weleens aan den dag kwam. Men zag dit echter bij den algemeen geliefden predikant over 't hoofd, oordeelende ‘dat het of uit onkunde, of uit het lezen van gevarelijke boeken, als die van Coornhert, David Joris en andere, voortsproot.’ Of inderdaad zijn ambtgenooten Van de Corput en Naeranus, door afgunst op Herberts' populariteit gedreven, ook de aandacht der gemeente op zijn afwijking in de leer hebben willen vestigen, is niet zeker uit te maken: Corput was bekend om ‘zijn beslisten afkeer van twist en gekrakeel, zijn ijveren voor rust en orde’ (zie boven, II, 261, i.v.) en het behoeft niet aan gekrenkten trots te worden toegeschreven, als hij zich op de volgende wijze tegenover Herberts uit: ‘Ick bemerke wel, dat die borgerije gheneygender is, u te hooren, als ymanden van ons anderen. Doch niemant mach tot opbouwinge van 't huys des Heeren meer offeren, als hij ontfangen heeft: die goudt heeft, die mach goudt brengen, en die coper heeft, mach ook 't seluige brengen.’ Aan Naeranus, die onder een preek van Herberts hardop zegt: ‘Ja ghij, lieue, wat segdy doch? Soudet also zijn, lieue, wat segdy doch?’ zou men eerder een booze bedoeling toeschrijven, maar als de beide ambtgenooten daarna aan Herberts voorstellen, dat zij Zaterdags bij elkander zouden komen ‘ende ons onderlingen bespraken, wat wij leeren souden, ten eynde dat wij eenderley voortbrochten’, dan toont dit toch verzoeningsgezindheid en is Herberts' afwijzend antwoord eenigszins eigenaardig, waar hij het hierop grondt, ‘dat wij, so doende, die gaue des heyligen gheestes (om welcke den leeraers te bidden staet, dat hij haer mont ende wijsheyt wil geven) souden voorcomen ofte voorschrijuen, ende zijn werck verhinderen ofte ophouden:
want Paulus seyt niet een woort te spreken derren, ten ware dattet Christus in hem wrochte.’
Herberts toch - het blijkt ook uit het vervolg van zijn geschiedenis - is geen gemakkelijk man geweest; gaarne wilde hij zijn zin doordrijven en toegeven deed hij eerst in de uiterste noodzakelijkheid. Vandaar de conflicten, waarin hij gemengd werd, eerst te Dordrecht en later ook met een ambtgenoot te Gouda, en al zijn V.d. Corput en Naeranus misschien naijverig geweest op den toeloop, dien hij als predikant had, Herberts was niet de man, om vóór alles verzoeningsgezind op te treden: zijn beginselen en zijn inzicht moesten geëerbiedigd worden.
Reeds kort na zijn komst te Dordrecht raakte hij in conflict met Jan van Campen, predikant te Oud-Beyerland, welke twist echter op de classicale vergadering van 6 Mei 1578 bijgelegd werd, doordat ‘eenen Christlijcken orden gemaeckt’ werd, ‘ende met handtgevinge bevestiget.’ Maar een andere strijd, die groote gevolgen zou hebben, brak in 1582 uit. De Heidelbergsche Catechismus, reeds op de synoden te Wezel en Emden als leerboek door de Gereformeerde kerk aangenomen, behoorde volgens de bepalingen der Dordtsche Synode van 1574 in alle kerken gebruikt te worden, terwijl later nog vastgesteld werd, dat professoren en schoolmeesters hem moesten onderwijzen. Dat de predikanten wekelijks uit den Catechismus moesten preeken, was nog niet dwingend voorgeschreven, hoewel het in de meeste gemeenten reeds was ingevoerd. Ook te Dordrecht bestond deze gewoonte, tot Herberts in 1582 op eigen gezag en zonder den kerkeraad vooraf ervan kennis te geven, nu en dan de Catechismus-prediking naliet en vrije stoffen behandelde; ook de Belijdenis-predikatie vóór het Avondmaal liet hij na, daar hij een vrije stof ‘duysentmael beter’
| |
| |
oordeelde. Op de vraag, ‘of inden Catechismo yet was, dat hem beswaerde’, gaf Herberts een ontkennend antwoord, maar kort daarop kwam hij hiermede in tegenspraak, toen hij in een preek over Phil. 4:13 verklaarde, dat de Christen in dit leven tot volmaaktheid kon komen; dit toch was in strijd met den 44en Zondag van den Catechismus. Dat Herberts' onwil om den Catechismus te prediken, een gevolg zou geweest zijn van den invloed van Coornhert's boek: Proeue vande Nederlantsche Catechismo omme te verstaen (herdrukt als: Proeve van de Heydelberghsche Catechismo), is onjuist: al komen Herberts' denkbeelden met die van Coornhert overeen, de Proeve van den laatste is 8 November 1582 gedrukt (Zie boven, II, 229), terwijl Herberts' onwil reeds in 't begin van dit jaar zich openbaarde.
De Kerkeraad meende dit niet lijdelijk te moeten aanzien. Hij verzocht Herberts, om in tegenwoordigheid van een medelid der classis, met zijn ambtgenooten een ‘communicatie’ te willen houden ‘over 't gene in syne sermoenen gemerckt ende gehoort was,’ en wel over de volmaaktheid der geloovigen in dit leven, de wezenlijke inwoning van Christus in de geloovigen en het onderscheid tusschen het eeuwige Woord Gods en het gepredikte woord. Doch wel verre van tot overeenstemming te komen, werd men nog meer tegen elkander verbitterd en op de vraag, of men het gesprek in tegenwoordigheid van andere leeraars zou hervatten, gaf Herberts een antwoord, dat voor hem teekenend is, nl. ‘dat hij met zijn mede-dienaers int geloof niet eens was, ende blijven wilde bij tghene hem was gheopenbaert, ende 't gunt hij in sijn hert hadde; dat hem niemant daer af soude brengen; dat hij hem oock niemants oordeel en wilde onderwerpen; want sy souden hem ongelijck gheven, dewijle sij gesint waren, als zijne ambtbroeders.’
Toen het aldus bleek, dat Herberts met zijn ambtgenooten niet tot overeenstemming kon komen, gaf de kerkeraad onmiddellijk van het gebeurde kennis aan den Magistraat en verbood Herberts, die 's avonds voor de gemeente zou optreden, den kansel, waarop deze zich terstond naar Gouda begaf, waar hij zeer gezien was. Zijn vertrek veroorzaakte een groote beweging in de Dordtsche gemeente, waarvan een belangrijk deel hem ook zeer hoog stelde en deze aanhangers lieten niet na, hun ergernis uit te spreken tegenover Herberts' ambtgenooten, wien zij de schuld gaven van het gebeurde. Van de Corput klaagt hierover in een brief aan zijn vriend Arendt Cornelissen, predikant te Delft, in de volgende bewoordingen: ‘De bedroeffenisse mijnes herten kan ick nyet schrijven, nyet alleen van des wegen dat de kercke Godes ende dat heylige Euangelium met soe veel lasteringe beladen wert, maer oyck dat voir onse trouwe opwaeckinge ende bittere beswaernisse, die ick al den tijt mijns diensts hier gehadt hebbe, dat noch ick ende mijn dienst, als oyck mijns mededieners, vutgeschreyen wert, als schier der onvroomsten die oyt geweest sijn.’ De Dordtsche magistraat keurde echter de handelwijze van den kerkeraad goed en schorste ‘soo vele oneinigheden wars ende voor arger beducht’, tegen den zin van een groot deel der gemeente, Herberts in zijn ambt.
Eenige dagen later keerde deze echter terug en werd door een achttal gedeputeerden van de Regeering in den kerkeraad verhoord; hij ontkende niets van hetgeen hem ten laste gelegd werd, maar verzekerde, zijn gevoelen te zullen handhaven met de hem teekenende woorden: ‘ende nochtans daeromme niemant in sijn ghevoelen begeerde te verwerpen, gelyck hij oock van niemant daerinne begeerde geoordeelt te worden’.
| |
| |
Omtrent het verder verloop dezer zaak zijn de mededeelingen van Schotel en Rogge min of meer verward, maar de brieven van V.d. Corput aan Cornelissen (Werken der Marnix- Vereen., Serie III, dl. II, 2e st., blz. 207-223) maken de zaak duidelijker. Herberts heeft zich na het voorgaande niet aan het oordeel van den kerkeraad willen onderwerpen en evenmin aan dat der classis, die hem verschillende malen vóór zich riep; zelfs had hij ‘voirgaenden dincxdach schier een bloedige beroerte gemaect’ (brief dd. 23 Aug. 1582). De classis deelde nu den stand der zaken aan Willem van Oranje mede, die den bekwamen raadsheer Adriaan van der Mijle nog in Augustus naar Dordrecht zond, om, na verhoor van Herberts door vier leden der classis, den twist te beslechten. V.d. Corput is met dezen loop der zaken allerminst ingenomen, want hij wenscht die inmenging van de Overheid in kerkelijke zaken niet. Hij schrijft: ‘Het bedroeft mij dat doir onrechte exceptien kerckenraedt ende Classis hare authoriteyt wort benomen ende dat de handelinge op een vreemde wijse wert begonnen; liet men hem eerst overtuygen van 'tgene daer inne hij onrecht heeft, soe soude hij verootmoediget; nu steect hij 't hooft op en heeft gewonnen spel.’ V.d. Corput's inzicht bleek niet geheel onjuist te zijn: Van der Mijle riep een commissie samen, bestaande uit vier gedeputeerden van de classis, twee gecommitteerden van den Magistraat, twee ouderlingen, de beide Dordtsche predikanten en V.d. Mijle zelf, waartegenover Herberts ook vier getuigen van zijn kant in de vergadering mocht brengen. Eerst wordt Herberts de Nederlandsche Geloofsbelijdenis voorgelezen en hij verklaart, niets daartegen te hebben, maar hem niet te willen teekenen, om zich aan geen menschelijk gezag te binden. Nu stelt V.d. Mijle een accoord voor, waarvan een acte wordt opgemaakt - opgenomen in Cort en Waerachtich Verhael (zie beneden onder
Litteratuur) blz. 24 tot 26 - waarbij Herberts verklaart, nooit van meening geweest te zijn, om van de leer der Gereformeerde kerk en van den Catechismus af te wijken; dit stuk wordt door alle aanwezigen onderteekend. Verder moest Herberts van den kansel een schuldbelijdenis doen voor de gemeente, wat hij echter naliet en waarvan hij later botweg verklaarde, het vergeten te hebben (Acta Classis Dordr., fol. 62 v.).
Ook hadden zijn ambtgenooten gewild, dat Herberts in het accoord verklaarde, afstand te willen doen van de gevoelens van David Joris, daar men meende, dat hij dezen was toegedaan en ook de hand had gehad in den herdruk van diens ‘Wonderboeck’. Hiertoe was Herberts evenwel niet te bewegen geweest; zelfs zou hij gezegd hebben, dat hij liever wilde, zich ‘van stonde aen zijn hals laten afslaen.’ In hoever Herberts inderdaad David-Joristische neigingen gehad heeft, is niet gemakkelijk uit te maken. In 1582 verklaarde hij, voordat het accoord werd opgesteld, dat hij de geschriften van David Joris en Henrick Niclaes verwierp, voorzoover zij met de Evangelische waarheid in strijd waren, maar dat hij het goede, dat in hun boeken stond, niet wilde verwerpen. Dat hij geen onderscheid maakt tusschen het gepredikte woord en het eeuwige Woord Gods, wijst ook op David-Joristische gevoelens en op de classikale vergadering van 16 Maart 1583 en volgende dagen is Herberts' houding al zeer zonderling te noemen. Aangeklaagd door den drukker Jan Canin, dat hij de uitgave van David Joris' ‘Wonderboeck’ zou gelast hebben, ontkent hij dit ten sterkste en belooft een schriftelijke verantwoording te zullen geven. Deze belofte komt hij echter eerst niet na, doch betrekt den Magistraat in de zaak en toont zich zeer onhandelbaar. Eindelijk zendt hij een verantwoording in, waaruit
| |
| |
drie dingen blijken: vooreerst ‘dat het Wonderboeck wt Hermanni huys gecomen’ is; vervolgens: ‘dat hij consent gegeven heeft, datselve te drucken’ en eindelijk: ‘zijn profijt daermede aff te hebben’, bij welk laatste punt Herberts nog voegt, dat het hem vrij stond, dit voordeel aan te nemen of te verwerpen. Naar aanleiding van deze verantwoording volgt een uitgebreide discussie, waarvan het resultaat is, dat men het aan de beoordeeling der synode zal overlaten (Acta classis Dordt, fol. 63r en vlgg.). Deze werd in 1583 te 's-Gravenhage gehouden en Canin heeft hier beweerd, dat Herberts tegenover hem David Joris ‘hooghelick als met eenen excellenten gheest begaeft gheweest zijnde, ghelooft ende ghepresen hadde ende de dienaers des woordts letterknechten ghenaemt.’ Ook, dat Herberts hem ‘opentlick op der strate becreten ende een schelm ghescholden hadde.’ Met de beweringen van dezen Canin moet men echter voorzichtig wezen: hij was eerst ouderling der Gereformeerde kerk, maar werd in 1580 in de kerkelijke ban gedaan wegens het drukken van het Wonderboeck, terwijl Schotel hem een hoofd der Wederdoopers noemt (Kerkel. Dordr., I, 165). Bovendien moet daartegen de getuigenis van Herberts gehoord worden, die mededeelde, dat juist Canin zelf hem verzocht had, het boek te vertalen. Ook de beschuldiging, dat bij het Voorlooperken, zijnde een Tractaetgen van 't inhouden der schriften van Davidt Joris zou hebben bewerkt, verwierp hij, terwijl hij tevens als schrijver Clemens Roseus, predikant te Lekkerkerk, aanwees. De meest aannemelijke verklaring omtrent Herberts' David-Jorisme is waarschijnlijk die, welke hij zelf op de Synode te Gouda in 1589 gaf, nl. dat hij met ‘David Joris ende Henrick Niclaessen geen gemeynschap noch hem verbonden en heeft ende dat de waerheyt bij hen niet en is, dewijl sij
onder malcanderen oock strijdich sijn, maer dat hij hare schriften niet en begeert te verwerpen door sulck versoeck, als aen hem gedaen wort, opdat daerdoor niet en schijne, dat hij met haerlieden yet gemeyns hebbe, gelijck hem nagegeven wort.’ Bovendien was Herberts ruimdenkend genoeg, om, als hij in die geschriften iets goeds vond, dat niet te willen verwerpen en daarbij in staat, om dit openlijk te erkennen, ongeacht den indruk, die dit natuurlijk op zijn naaste omgeving moest maken; een soort uittartende onafhankelijkheid, die tot minder aangename conflicten aanleiding kon geven. In dit verband mag ook niet onvermeld blijven, dat Herberts ongeveer in dezen tijd ook in briefwisseling stond met Dathenus, die toen in Duitschland woonde en evenzeer van David-Jorisme is verdacht. Daar die brieven ons echter onbekend zijn, moet met deze vermelding worden volstaan en kan daaruit op zichzelf nog geen nader bewijs worden afgeleid, dat Herberts tot David-Jorisme overhelde.
Hoe het zij, het accoord werd 30 Augustus 1582 geteekend. Maar de magistraat wilde Herberts toch niet handhaven: den 7en September 1582 heeft deze ‘eendrachtelick besloten, dat hij (Herberts) van hier vertrecken sal’, schrijft V.d. Corput op 9 September. Verschillende leden der gemeente willen hem echter te Dordrecht houden; eenige dekens der schutters doen ook ‘haer devoir’ en V.d. Corput is ‘oyck bij eenige vrouwen versocht, dat ick daer inne wilde consenteren’, maar hij vindt dit niet raadzaam. Herberts, zegt hij verder, wil graag blijven, maar als hij vertrekken moest, wilde hij ‘geerne oyck van onsen kerckenraedt attestatie hebben’, wat hem geweigerd wordt; de zaak toch was hun uit handen genomen en de commissie, die haar behartigd had, moest nu in dit opzicht ook maar weten, wat zij deed. Kort daarna ontving Herberts ontslag, omdat hij ‘bevonden worde in eenige
| |
| |
punten des geloofs te wesen van ander ghevoelen dan de leere der gemeenen gereformeerden kercken medebrengt, die bij Sijne Exell. ende de Heere Staten des lants is aengenomen’; hem wordt ‘geconsenteert wt der stad te vertrecken op andere plaetsen, daer hij te rade vinden soude’. Toch ging hij nog niet dadelijk heen. Ongeveer half October kwam bij den Magistraat nog een request in, om hem te Dordrecht weder in dienst te stellen en hoewel requestranten ‘voirgaven dat nyet te doen ten versuecke Hermanni, soe is onse gevoelen, ende vele argumenten ter contrarien’, schrijft V.d. Corput op 21 October. De Magistraat blijft echter weigeren (16 October) en heeft zelfs de requestranten ‘seer harde bestraffet’. Herberts begreep toen blijkbaar, dat er niets meer aan te veranderen viel, en vertrok onmiddellijk naar Dordrecht, waar hij tegen alle kerkelijke orde (Hania) nog in dezelfde maand (October 1582) in dienst trad.
Met open armen werd hij hier ontvangen; de gemeente had vroeger reeds getoond, hem op hoogen prijs te stellen en dat hij de Catechismus-prediking naliet, was hier geen bezwaar: later werd Eduard Poppius zelfs te Gouda beroepen op voorwaarde, dat hij niet uit den Catechismus zou prediken. Ook de Magistraat der stad was Herberts gunstig gezind en toonde dit, door hem in 't vervolg meermalen, zelfs tegenover de Synode, de hand boven 't hoofd te houden. Voor zijn karakter is het van belang, op te merken, dat hij meer dan eens oneenigheid had met zijn ambtgenooten; Johannes Andelius moest om zijnentwille van Gouda naar Meerkerk vertrekken en Everard Bommelius of Evert Woutersz werd wegens hoogloopend geschil met Herberts door den Magistraat ontslagen, met verbod om voortaan te prediken. Echter was op dezen Bommelius ook heel wat aan te merken: niet alleen moest hij te Gouda een openbare schuldbekentenis uitspreken wegens lastering van Coolhaes, maar ook te Benschop en te IJsselstein heeft hij zich niet ‘Christelijk en stichtelijk’ gedragen. Dit neemt evenwel niet weg, dat, nu juist Herberts ook hier met zijn ambtgenooten oneenigheid krijgt als vroeger te Dordrecht, dit het boven uitgesproken vermoeden bevestigt, dat hij geen gemakkelijk man is geweest.
Hoewel Gouda dus voor Herberts een veilig toevluchtsoord bleek te zijn, kon hij hetgeen hem te Dordrecht overkomen was, niet dadelijk vergeten. Eenige afgevaardigden waren naar den Prins te Antwerpen gereisd, om zijn oordeel over de zaak van Herberts te vernemen en Oranje had den Magistraat geraden, ‘om de eenicheyt beter te betuygen, dat Hermannus ten naesten onsen avontmale beroepen soude worden om mede ter tafele te gaen en dat de magistraet daeraff met den kerckenraedt spreken soude’ (brief van V.d. Corput, dd. 25 Nov.). Inmiddels had Herberts nog een achttal dagen te Dordrecht vertoefd waardoor nieuwe onrust ontstaan was. De kerkeraad schijnt ook niet op den verzoenenden raad van den Prins te zijn ingegaan, hoewel Herberts van zijn kant ook verschillende pogingen in dien geest deed en zich daartoe in een schrijven tot den kerkeraad wendde. Zelfs wilde deze hem geen attestatie uitreiken en toch, zoo schrijft V.d. Corput dd. 13 Dec. 1582, heeft Bommelius in de classis van Gouda medegedeeld, dat dit stuk was afgegeven. De schrijver voegt hieraan toe: ‘Oft Hermannus Everardum hier inne verblendt heeft met de attestatie, die hij van de magistraet heeft, nyet sonder cladde, oft datter eenige collusie tusschen hen oft eenich ander bedroch soude mogen schuylen, en weet ick nyet’. Dergelijke verdenking schijnt hard, maar is te verklaren, omdat te zelfder tijd door Herberts het gerucht was verspreid, dat het accoord van Augustus
| |
| |
1582 een verontschuldiging van hemzelf en een beschuldiging tegen zijn ambtgenooten inhield. Dit onjuiste gerucht, dat ons zelfs aan de eerlijkheid van Herberts doet twijfelen, was zoo hardnekkig, dat zijn tegenpartij het voor de classis bracht, die in hare vergadering van 16 Maart 1583 de geheele zaak nogeens grondig behandelde (Acta classis op dat jaar) en tot de slotsom kwam, dat nimmer de andere predikanten, maar wel Herberts, van onrechtzinnigheid in de leer waren beschuldigd,
zoodat het accoord een beschuldiging van eerstgenoemden niet kon inhouden. Herberts was hiermede echter niet voldaan, zoodat besloten werd, de uitspraak over de beteekenis van het accoord en de behandeling der geheele zaak, Herberts betreffende, over te laten aan de Zuid-Hollandsche synode, die den 7en Juni 1583 en volgende dagen in den Haag samenkwam. Herberts, meermalen opgeroepen, verscheen niet, doch er bestaat geen aanleiding, met Hania te zeggen, dat hij zich achter het verbod van den Magistraat van Gouda verschool. Integendeel: er wordt verklaard, dat ‘Hermannus wel ghewillich was te comen, maer dat het de magistraet niet woude toelaten’ (Reitsma en V. Veen, Acta, II, 247). Ten opzichte van het accoord stelde de synode de Dordtsche predikanten in 't gelijk, nl. dat deze daarin ‘niet beschuldicht werden, ghelijck oock in deselve de voorsz. Hermannus niet ontschuldicht werdt.’ De zaak tusschen hem en zijn vroegere ambtgenooten werd verder ter behandeling opgedragen aan vier gedeputeerden, nl. de predikanten Saravia, Billichius, Swerinckhuysen en Pieter Jansz., die zich daartoe naar Gouda of eenige andere plaats zouden begeven. Toen zij echter te Gouda kwamen, waren de Dordtsche predikanten daar niet verschenen, omdat Herberts gezegd had, dat zij ‘heydensch ende onchristelick’ met hem hadden gehandeld. Onverrichter zake keerde de commissie terug, waarna men besloot, de beslissing aan den Prins van Oranje over te laten. Deze kwam in November 1583 te Dordrecht, waar hij van een groot deel der gemeenteleden een verzoekschrift ontving, een klacht inhoudende, dat aan Herberts en sommige zijner geestverwanten het Avondmaal was ontzegd, benevens de vraag, of ‘deze gemeente’ (Trigland vermoedt hier opzet, om een scheuring teweeg te brengen, als te Utrecht tusschen de officiëele gemeente en die van Duif huis) ook van tijd tot tijd mocht gespijsd worden, als haar
predikant gelegenheid had, van Gouda naar Dordrecht over te komen. Het is te begrijpen, dat het onder deze omstandigheden voor den Prins al zeer moeilijk was, een beslissing te nemen; hij verwees de zaak naar de eerstvolgende synode en langzamerhand keerde in de Dordtsche gemeente de rust weder.
Laatstgenoemde synode zou dus waarschijnlijk een einde gemaakt hebben aan de ‘twistingen ende scandeliseringen, ende de wonden hebben toegeheelt, soe Herberts dyen nyet met een schroemelyke scheure had opgehaelt.’ Hij deed dit namelijk door een geschrift in 't licht te geven, getiteld: Corte verclaringe ouer de woorden Pauli geschreuen totten Romeynen, Cap. 2 vers 28, dat, behalve een voorrede en register, 584 bladzijden telde en waarin achteraan gedrukt staat: ‘voleyndt den laedtsten Nouember, indt jaer ons Heeren 1584’. Onder den titel van het boek leest men de spreuk: ‘Dat oude sal wijcken, als beter can blijcken’, ook in 't Fransch en 't Latijn vertaald, en bovendien de voorstelling van een man, die zich van een eikenboom, waaronder ‘umbra’ staat, afkeert naar een korenveld met het onderschrift ‘veritas’, terwijl hij de woorden uitspreekt: ‘sat quercus’, d.i. ‘tis lanck genoech eeckelen gegeten’. De strekking is duidelijk: Herberts geeft hierin een
| |
| |
verdediging der punten, waarover hij met den Dordtschen kerkeraad en zijn ambtgenooten getwist heeft en komt daarbij op tegen het bindend gezag van belijdenis en Catechismus. Daarboven stelt hij de Christelijke gezindheid, pleit voor vrij Bijbelonderzoek en verwerpt de voorbeschikking tot zaligheid of verdoemenis. Zelf verdedigt hij de uitgave van dit boek met de woorden van 1 Thess. 5:19: ‘Bluscht den geest niet uit’, vraagt onpartijdige lezing en meent, dat het geschrift dan geen onrust zal wekken, maar veeleer vrede en rust bevorderen.
De uitkomst bewees, dat deze meening wel wat naïef was: de Dordtsche kansels ‘daverden van 't schandspreecken en 't gekrijsch’, het misnoegen was algemeen en reeds in 't begin van 1585 werd vermoedelijk aan Wernerus Helmichius opgedragen, een weerlegging van Herberts' boek te schrijven. Ook Reinier Donteclock, toen predikant te Delft, die hem niet ongunstig gezind was, gaf Herberts in een brief zijn afkeuring te kennen, vooral omdat deze zijn werk niet volgens kerkelijke ordonnantie had laten onderzoeken. Herberts toonde zich bereid, met Donteclock en eenige ambtsbroeders de betwiste punten te bespreken en op Dinsdag na Pinksteren van 't jaar 1586 had dit gesprek inderdaad te Gouda plaats, waarbij Donteclock vergezeld was van Saravia, Bastingius en Helmichius, terwijl enkele Goudsche magistraatspersonen, ouderlingen en Herberts' ambtgenoot mede aanwezig waren. Voornamelijk sprak men over de rechtvaardiging, maar reeds den tweeden dag gelastte de Goudsche regeering het te staken, nadat één der burgemeesters Donteclock wegens zijn heftigheid had moeten bestraffen. ‘Re infecta’ gingen de afgevaardigden weder naar huis.
Hoewel de Corte Verclaringe op de kansels en door kerkelijke vergaderingen algemeen veroordeeld werd, kreeg Herberts, volgens zijn eigen mededeeling, meer dan honderd brieven van instemming uit allerlei kringen. Een opgave uit een verkoop-catalogus (thans niet meer te controleeren) noemt nog twee boeken van Herberts, die in hetzelfde jaar te Vianen zouden verschenen zijn, nl. Eene corte ende grondige verclaringhe van den Antichrist. Waerinne angewesen wordt, dat die paus niet alleene een Antichrist sij, maer oock een yegelijc mensche bij hem zelven (vervreemdet zijnde van den geest Christi) en Een corte verclaringhe over die woorden des apostels Pauli, beschreven 2 Thess. II vers 3. In nagelaten aanteekeningen geeft Prof. Kleyn ook, zonder aanwijzing van bron, 1584 als jaar der uitgave van het eerste geschrift op, terwijl Rogge (Coolhaes, II, 234) het vóór 1591 stelt.
Kort na het gesprek met Donteclock kwam de Zuid-Hollandsche synode te Rotterdam bijeen (2 Juni 1586), waarbij Herberts zich beklaagde, dat men hem op de synode van 1583 bij het oordeel over 't accoord, door hem met zijn Dordtsche ambtgenooten getroffen, ‘met prejuditie onghehoort ghecondemneert hadde’. Ter synode ontboden, verschijnt Herberts evenwel niet en de zaak wordt verwezen naar de nationale synode, die spoedig daarop, 20 Juni, samenkomt. Hier was men van beide kanten blijkbaar verzoeningsgezind, want toen Herberts op 't eind van Juli in de vergadering verscheen, vergezeld van gecommitteerden uit den Goudschen kerkeraad en magistraat, toonde hij zich bereid, vijf bijzondere bekentenissen af te leggen, nl. over de volkomenheid der Christenen, de rechtvaardigmaking, letter en geest, de vernedering van Christus en de verkiezing, waarnaar de synode een algemeene acte van schuldbekentenis en een verklaring opmaakte, die door Herberts onderteekend werd. Ook de Geloofsbelijdenis verklaarde hij te willen onderschrijven, met een klein voorbehoud op art. 16, te weten: dat God niet de oorzaak der zonde was,
| |
| |
terwijl hij ook bezwaar had tegen den brief aan Philips II, vóór de Confessie geplaatst, omdat hij niet ermee instemde, dat dien koning een oordeel over dolingen in de leer zou gelaten worden. Tevens erkende hij, met den Heidelbergschen Catechismus te kunnen instemmen, nadat hem antwoord 114 nader was omschreven, en eindelijk beloofde hij over sommige punten in zijn Corte Verclaringe, die ‘impertinentelick ende duyster’ waren, een breedere verklaring te zullen geven, met voorweten van de Leidsche faculteit, van Bastingius, Helmichius en Saravia. Hierop werd Herberts vrijgesproken van onrechtzinnigheid en voor zuiver in de leer gehouden.
Toch zou de zaak daarmede niet afgeloopen zijn. In de Zuid-Hollandsche synode, den 24en Augustus 1587 te Delft samengekomen, konden sommigen zich niet met het oordeel van de Nationale Synode vereenigen en, daar de breedere verklaring nog op zich liet wachten, besloot men, den drie commissieleden te vragen, wat zij in deze kwestie gedaan hadden en hun te verzoeken, binnen drie maanden aan hun opdracht te voldoen. Saravia was echter in dien tijd voortvluchtig, omdat hij had deelgenomen aan een toen juist ontdekte samenzwering ten gunste van Leicester, en in zijn plaats werd Donteclock tot scriba van de commissie benoemd, om Herberts ‘zijne erronee poincten toe te senden’. In de synode van 1588 te Schiedam bleek, dat men nog niet met het onderzoek was gereed gekomen en aan Herberts, die ter synode was afgevaardigd, werden stem en zitting geweigerd; tevens benoemde de vergadering nog Arnoldus Cornelii en Andreas Hagius, met Libertus Fraxinus als secundus, tot leden der commissie van onderzoek. Eindelijk kon Donteclock den 15en Februari 1589 aan Herberts de ‘Aanwijsingen van eenige dwaelachtige punten, in acht hooftstucken gedeelt’, doen toekomen, terwijl hij tevens een brief zond aan de commissie, waarin hij zich beklaagde, dat Herberts van den kansel onware berichten omtrent het verhandelde op de Haagsche Synode had uitgestrooid, wat echter door dezen ontkend werd. Reeds in September 1589 bood Herberts aan de synode te Gouda een ‘Breedere verclaringe’ aan, waarna de gecommitteerde predikanten Bastingius, Helmichius, Cornelius en Fraxinus, met de hoogleeraren Trelcatius en Gallus te Leiden bijeenkwamen, om daarover te oordeelen. Ook Herberts was hier verschenen, maar vertrok spoedig, door den Magistraat van Gouda daartoe gedwongen, terwijl de gecommitteerden beloofden, hem schriftelijk hun oordeel toe te zenden. Toch werd Herberts nogmaals ontboden en verscheen nu weder - wel een
bewijs, dat hij toen van zijn kant poogde, de zaak in der minne te schikken. Den 6en November ontving hij schriftelijk het oordeel der commissie, luidende: ‘dat dese Verclaringe geen rechte verclaringe’ was ‘end' derhalve in soodaniger form niet behoorde gedruct te werden’. Over 't algemeen was de toon in dit stuk wel vredelievend en Herberts verscheen weer op bijzondere conferenties te Rotterdam, Gouda en elders, waar men tot overeenstemming hoopte te komen. Maar toen de gedeputeerden tot dat doel den 9en September 1590 zich nogmaals naar Gouda hadden begeven, verklaarde de Magistraat, dat hij een verder dispuut niet zou toelaten en ïn allen gevalle Herberts als predikant zou handhaven. Deze woonde dan ook, volgens 't verbod van den Magistraat, de provinciale synode niet bij, die tezelfder tijd te Dordrecht gehouden werd, en waarop zoowel de Corte als de Breede Verclaringe werden veroordeeld, als inhoudende ‘vele dwalingen, onschriftmatige redenen, duysterheden, strijdighe dinghen; verkeerde allegatiën der Schrift ende vele andere impertinentiën.’ Toch wordt hem nog de gelegenheid
| |
| |
geopend tot een conferentie te Rotterdam of elders met vijf predikanten, nl. Bastingius, Cornelii, Fraxinus, Helmichius en Swerinckhuysen ‘tot beternisse van d'ergernisse, met den boeck gegeven’. Indien hij dan nog ‘d'onderwijsinghe verwerpt’, moeten de gedeputeerden ‘yet tegen sijn voorsz. boeck in druck laten uytgaen’ en zullen zij verder ‘procederen naer kerckelijcke discipline tot censure, suspensie van sijnen dienst en van den avondtmael ende eyndelyck tot excommunicatie exclusive, welcke gerefereert sal worden tot de naeste synode particulier off generael.’
Inderdaad heeft de bedoelde conferentie in October 1590 te Rotterdam plaats gehad, maar zonder eenig resultaat op te leveren, evenmin als eene andere in Augustus 1591 aldaar gehouden tusschen Herberts, Helmichius en twee Rotterdamsche predikanten. Een maand later was er te Gouda nog een derde bijeenkomst, die opgeheven werd door een hernieuwd verbod van den Magistraat, om verder met Herberts te disputeeren. Toen dan ook in dat jaar de particuliere synode te 's-Gravenhage samenkwam, heeft zij, ondanks een schriftelijk beklag van Herberts over het ongelijk hem op vorige synoden aangedaan, hem in den dienst geschorst en het gebruik van het H. Avondmaal ontzegd, 6 November 1591. De acte van suspensie is in haar geheel te vinden bij Reitsma en Van Veen, Acta, II, 419-421. Hierop gaf Herberts zijn Bekentenisse des gheloofs van verscheyden articulen der Christelicker leere, welcke voor breeder verclaringhe gestelt zijn van Hermanno Herbers... over sekere berispingen, welcke teghens zijnen wtgheghevenen boeck, gheintituleert: Corte verclaringe over de woorden Pauli Rom. II:28, van eenighe ghecommitteerde dienaars des Zuyt-Hollandtschen synodi (wt namen desselvigen) gheordineert ende gestelt zijn. 1 Cor. XIV:29 (Gouda 1591).
Nadat Herberts aldus geschorst was, heeft Thomas Bruschenus, predikant te Ouderkerk, hem nogeens in 't particulier vermaand, zijn gevoelens te herroepen en werd dit even vruchteloos op 1 Mei 1592 officiëel herhaald door Gedeputeerden, zoodat het bijna tot ontzetting uit het ambt was gekomen: op 7 en 21 Juni waren de eerste en tweede voorstelling, door de kerkenorde voorgeschreven, reeds gedaan te Rotterdam, Dordrecht en Schoonhoven, nadat Herberts in een bitteren brief aan den Rotterdamschen predikant Swerinckhuysen de Gedeputeerden beschuldigd had, ‘dat zij zich stoutmoedig op den rechterstoel van Christus hadden geplaatst, waarop de heer des huizes hen niet had gezet’. Kort na de tweede voorstelling, den 3en Juli, schreef hij ook aan Bastingius en stelde hem voor, een definitieve beslissing op te dragen aan vier onpartijdige predikanten, aan een generale synode of aan de kerk van Zürich. De Magistraat van Gouda zond copie van dit schrijven aan de Staten van Holland, die de derde voorstelling stuitten en, de zaak in der minne willende beslechten, aan Helmichius en zijn mede-gedeputeerden verzochten, inlichtingen te geven. Deze moesten ‘zich schikken’ (Hania) in een conferentie van Herberts met Wtenbogaert en Lansbergen, die eindelijk tot de gewenschte verzoening geleid heeft. Voorloopig had deze reeds plaats op de synode te Leiden in 1592, waar Herberts een confessie aanbood en een door de synode aangeboden ‘schuldbekentenisse’ onderschreef, nadat Oldenbarneveldt de Gedeputeerden tot verzoeningsgezindheid had vermaand en voor de Staten een vrij heftig twistgesprek tusschen hen en de Goudsche afgevaardigden had plaats gevonden.
Ook werd bepaald, dat men van beide zijden geen twistschriften meer zou uitgeven, daar men genoegzaam het verschil van standpunt had openbaar gemaakt.
| |
| |
Dit was inderdaad het geval: Herberts had eerst anonym uitgegeven: Waerachtige beschrijvinghe aller articulen ende poincten, waermede Henric van den Corput en Servaes Janszoon, dienaers des Woorts binnen Dordrecht, Hermannus Herbers, haeren ghewesenen mededienaer, van valsche leere beschuldicht hebben. Waer benevens ghevoecht is: Hermanni antwoordde. Joh. VII:51 (Gouda 1592), waarop de tegenpartij het licht deed zien: Kort end waerachtich verhael, waeromme de particuliere Synodus van Zuyt-Hollant het boeck Hermanni Herberts, predicants ter Goude, genaemt Korte verklaringe over de woorden Pauli, Rom. 2 etc., als onsuyver end' schadelick gheoordeelt, ende hem van het predickampt ghesuspendeert oft opgeschorst heeft ('s-Grav. 1592). Hiertegen had Herberts weder geschreven: Teghen-bericht Hermanni Herberts... gestelt tegens een seecker boecxken, geïntituleert: Cort ende waeraechtig verhael etc., welcks wt den name van den Zuyt-Hollandischen synodo onlangs teghen hem wtghegheven is; alles tot een vrij oordeel van alle Godmeynende. Rom. II:23 (z.p., 1592). Bovendien had Swerinckhuysen tegen Herberts' Corte verclaringe een Cort Verhael geschreven, dat door dezen werd beantwoord met: Naerder verklaringhe over XXXII articulen door Hermannum Herberts, dienaer des Woorts binnen der Goude gedaen: welcke Caspar Swerinckhuysen, dienaer des Woorts, wt die ghedruckte schriften desselvighen Hermanni getrocken, ende in een missive aen ettelicke Vlaemsche mannen (woonachtich binnen der Goude) overgheschreven heeft; welcke hij seyt die te zijn,
die de ghecommitteerde des synodi met Hermanno te handelen hadden etc. Ende hij die selvighe met den voorghenoemden oock (zonder breeder verclaringhe te sien) niet can toestaen, 2 Cor. XI:3 (z.p. of j., maar de voorrede is gedateerd: 26 Martii 1592). Eindelijk was er verschenen een Bekentenisse des geloofs van de rechtveerdichmakende ghenade Jesu Christi, gheordoneert ende gestelt door vijf dienaren des Woorts, wesende daertoe gedeputeert van den Zuyt-Hollandschen Synodo, overgesonden aen Herberts, wat deze beantwoord had met een Bekentenisse van die rechtveerdichmakende ghenade Jesu Christi, geordineert ende gestelt deur vijf dienaren des Woorts (wesende ghedeputeerde des Zuyt-Hollandischen synodi) dewelcke sij in een sekere missive aan Hermannus Herberts, dienaer des Woorts binnen der Gouda, hebben overghesonden, mit dat teghenbericht des voorgenoemden. 2 Cor. IV:13; VI:8 (z.p. of j., maar de voorrede is gedateerd op 25 Aug. 1592).
Toen de voorloopige verzoening eenmaal had plaats gehad, volgde spoedig een definitieve en wel op een buitengewone synode, in Augustus 1593 te 's-Gravenhage gehouden, waar Herberts' belijdenis op verschillende betwiste punten overeenkomstig Gods Woord werd bevonden en hij ‘ten ernstighen aenhouden ende begheeren van sijne Excellentie ende mijne Heeren Staten, uyt broederlijcke liefde, voor vereenight ende versoent met den kercke’, daarin weder opgenomen werd. De acte hiervan werd op den 22en Augustus te Gouda, Dordrecht, Rotterdam en Schoonhoven van den kansel afgelezen en op de synode, te den Briel kort daarna gehouden, de geheele handeling met Herberts goedgekeurd.
Na dezen tijd is Herberts rustig te Gouda werkzaam geweest, hoewel telkens op latere synoden de klacht voorkomt, dat te Gouda de Catechismus niet werd gepredikt. Ook droegen Gedeputeerden der Synode in 1606 aan Hommius op, een schrijven te richten aan de classis Gouda, ten einde haar aan te sporen, de Goudsche predikanten, o.a. Herberts, te vermanen, omdat zij in het gebed vóór de predikatie de belijdenis der erfzonde weglieten, wat, volgens hun zeggen, geschiedde
| |
| |
‘om de Coornherdisten en de zwakken’ niet te ergeren. Tevens is Herberts nogeens op 't hart gedrukt, meer acht te geven op de ‘Vlaemsche broeders’ te Gouda, die zeer rechtzinnig schijnen geweest te zijn, ‘dewijle deselve oock sijne schapen waren’, waarvan hij rekenschap zal moeten geven voor Christus. Tot dien rustigen diensttijd in Gouda heeft zeker ook medegewerkt, dat zijn ambtgenooten, o.a. zijn zoon Theodorus (die volgt), gelijkgezind waren. Nog in 1606 verscheen Herberts op de synode te Gorinchem, maar overleed het volgend jaar, 23 Februari 1607.
Zooals boven reeds meer dan eens is opgemerkt, was Herberts geen gemakkelijk man en wilde hij gaarne zijn beginselen zien zegevieren. Daarvoor ontzag hij zich niet, een gemeente als de Dordtsche in rep en roer te brengen en, als de storm schijnt te bedaren, een geschrift als dat over Rom. II:28 uit te geven, waarvan hij kon verwachten, dat het de oneenigheid weder zou aanwakkeren. Sommigen achten hem twistziek, maar dat is waarschijnlijk te sterk gezegd: hij zocht geen twist, maar ontzag dien ook niet, als dit het gevolg zou zijn van het handhaven zijner meening. Helmichius noemt hem in een brief aan Arnoldus Cornelii, dd. 22 Maart 1605, een ‘plompaert’ en het dunkt Helmichius, dat Wtenbogaert en Arminius ‘haer te goet houden dan met sulcken plompaert aen te spannen’. Die weinig vriendelijke beoordeeling door Helmichius zal wel voor een deel daaraan te wijten zijn, dat deze bij zijn bemoeiïngen in de zaak van Herberts weinig succes gehad heeft, maar toch waarschijnlijk geen minachting van diens geestelijke vermogens inhouden: Herberts toch is zonder twijfel een helder denker en goed theoloog geweest, die zijn groote kennis van den Bijbel, de kerkvaders en latere uitleggers der Schrift, ter bevestiging van zijn eigen gevoelens met talent te pas wist te brengen.
Zeker kan Herberts een voorlooper der Remonstranten genoemd worden. ‘Hij wilde vrijheid van overtuiging, vrijheid van onderzoek, geen bindend gezag van geloofsbelijdenis en catechismus’ (Rogge). Zijn gevoelens over eenige bijzondere geloofspunten kunnen het best gekend worden uit de twee door hem afgelegde geloofsbelijdenissen, waarvan hij de eerste in October 1591 aan de commissarissen der provinciale synode te 's-Gravenhage inzond en de laatste in 1593 door de buitengewone synode, in dezelfde stad gehouden, overeenkomstig met Gods Woord werd bevonden. Over de ‘rechtvaerdigmakende genade Christi’ zegt hij, dat, hoewel het bloed van Christus tot onze verzoening gestort is, ‘niemant daerin mach geheylicht of ghereynicht worden ... tensij dat die mensche denselven geest Christi dadelick doort gheloof aenneme, ende door cracht des gheloofs zijn onreyne siele daermede tot gehoorsame afstervinge van de sonde dagelycx besprenge ... Niemant is heylich, ofte van de ijdele wandelinghe verlost ... tensij dat hij hem in de wille Christi eerst selve verlochene’. - Zeer beslist verwerpt hij de leer, dat de mensch zalig wordt door goede werken, maar erkent evenzeer: ‘also en mach ook geen oprecht gelove zijn sonder goede wercken.’ In Christus gelooven sluit in: te doen wat Hij gebiedt. - De H. Schrift erkent Herberts voor het geopenbaarde Woord Gods, waarin ‘de goddelicke wille, midtsgaders de sin ende meyninghe des heylighen Gheestes, volcomelyck begrepen is, alsoo dat alle 't gunt den mensche ter salicheyt van noden is, daer inne volcomelick gheleert wert. De duysterheyt die hier ende daer inde heylige Schrift bevonden wort, en is niet eygentlick inde Schrift selve, maer inden mensche, voor so vele hij onherboren ende onverlicht is’, zoodat niemand de Schrift begrijpen kan en deze voor niemand ‘ten leven krachtich is,
| |
| |
ten sij de h. Gheest int herte des ghenen dien 't selvige woort vercondicht wert, wercke’. De H. Geest is dan ook ‘de hooghste ende volmaekste leeraer ... also nochtans dat de h. Geest den mensche anders niet leert inwendich, dan uytwendich int gheschreven woort begrepen is’. - Omtrent de sacramenten gelooft hij, dat ze door Christus zijn ingesteld ‘tot onser nutticheyt, versterckinge onses gheloofs, ende onderwijsinghe om toe te nemen in de ghemeynschap Jesu Christi ende broederlycke liefde ... datse ons tot ghene tijden, so langhe wij leven, onnut ende nodeloos zijn’. Zeer uitvoerig is hij over den doop en betreurt den twist over kinder- en bejaarden-doop, waardoor de een den ander uit stad en land zou willen verdrijven. God heeft onder alle volken en partijen de zijnen en zoo wij Hem in gemeenschap niet nader komen dan in den letterlijken naam van Vader, Zoon en Heiligen Geest, zoo zijn wij slechts uitwendig gedoopt; de ware kracht van den doop bestaat echter in vernieuwing des geestes. - In verband met de vraag, of Herberts een voorlooper der Remonstranten was, is natuurlijk zijn gevoelen omtrent de praedestinatie van belang. Hierover schreef hij, zonder opgave van plaats of jaartal der uitgave: Van de eeuwige predestinatie ofte voor-schickinge Godes. Antwoorde Hermanni Herberts, dienaer des Woorts binnen der Gouda, op verscheyden objecten ofte tegenworpingen, desen artyckel betreffende. Waermede bewesen wert, dat niemant door Godes voorordeninghe tot desselvigen haet of tot den doot ende verdoemenis komt, maer alleen door zijn zelfs boosheyt ofte sonde. 2 Thess. II:12, 13. Hiervan verscheen later te Rotterdam een herdruk, waarbij op den titel de eerste zin: Van de tot Godes gemist wordt. Herberts neemt geen voorbeschikte verwerping der goddeloozen aan
en acht Gods verkiezing te bestaan in die van het menschelijk geslacht in Christus; buiten Christus waren er geen uitverkorenen. Wilde men daartoe behooren, dan moest men zijn wil en leven buigen naar en overgeven aan den wil en het leven van Christus. ‘God toont zijn goddelicke barmherticheydt tot alle menschen, opdat Hij hen van 't leven der sonden, in den wille ende 't leven des gheloofs in Christo soude wederbrenghen ende salich maken ... So dan yemant onder ons ghevoelt, dat hij noch niet onder 't ghetal dergenen is, die van Godt ter salicheyt verordineert zijn, d.i. onder die geestelyck levendich-gemaecte kinderen Gods, laet dien van zijn leven des vleesches dan afstaen, ende hem tottet leven Christi begeven, so sal hij onder tgetal der gepredestineerden bevonden worden’.
Wat den Catechismus betreft, was Herberts niet tegen het boek zelf gekant, maar wel tegen de wijze, waarop men het naast de Confessie wilde ingevoerd en gebruikt hebben. Vooral ook, dat men den Catechismus z.i. boven de Schrift stelde, dewijl elken Zondag in een kerkdienst daaruit en niet uit den Bijbel werd voorgelezen en gepreekt: zoo werden ‘menschelijke glosen’ boven het Woord gesteld en dit dikwijls dienstbaar gemaakt, om den Catechismus te verklaren. Ook ergerde het hem, dat alle leeraars onder eede moesten beloven, de profetische en apostolische geschriften getrouw te leeren, naar inhoud van den Catechismus. Zóó werden volgens hem de Christelijke vrijheid belemmerd, de gaven des Geestes aan regelen gebonden en een nieuwe menschelijke dienstbaarheid ingevoerd.
Behalve de reeds genoemde geschriften heeft Herberts nog in 't licht gegeven: Een corte verclaringhe over die woorden des apostels Pauli beschreven 2 Thess. II:3. En laet u van niemant verleyden in geenderley wijze enz. (z.j. en, blijkens den naam van den uitgever, verschenen te Vianen), terwijl Schotel nog opgeeft:
| |
| |
A.B. of vrageboekje. Rogge (Coolhaes, II, 236) acht het waarschijnlijk, dat hiermede de zoogenaamde ‘Goudsche Catechismus’ bedoeld is. Dit was een boekje, tot titel dragend: Korte onderwijsinghe der kinderen in de Christelijke Religie, dat door de Goudsche predikanten Hermannus Herberts, zijn zoon Theodorus en Arboldus (Thombergen) was opgesteld ten dienste van het katechetisch onderwijs. Ook met Arminius was erover van gedachten gewisseld, die het gelezen en goedgekeurd had. Het begon met het alphabet, behandelde dan in vijf en veertig vragen de geloofsleer, waarbij de antwoorden meest alle uit teksten bestonden, en werd besloten met eenige gebeden en spreuken uit de Schrift. Tijdens het leven van Herberts was het nog niet gedrukt, maar reeds de gedeputeerden der Delftsche synode van 1607 kenden het en wisten, dat het op de scholen zou worden ingevoerd. Toch hebben zij op die synode nog niet erover gesproken, daar Theodorus Herberts hun dit verzocht had en beloofd, dat het niet gedrukt zou worden vóór Gedeputeerden het hadden goedgekeurd. Dadelijk na het uiteengaan der synode was het echter zonder toestemming gedrukt, waarover Th. Herberts later (1618) zijn leedwezen betuigde (Reitsma en V. Veen, Acta, III, 302), doch hetgeen de Gereformeerden op het kwaad vermoeden bracht, dat dit geschrift bestemd was, om den Heidelberger te verdringen. Nog in 1607 waren Gedeputeerden toen van plan, naar Gouda te gaan, om met de predikanten aldaar over die uitgave te spreken, maar zij gaven aan dit voornemen geen gevolg; wel schreven zij dd. 13 Februari 1608 een brief, waarin zij een drietal bezwaren ontwikkelden (Wyminga, Hommius, 58), hetgeen echter niet veel uitwerkte, daar de synode te Dordrecht in 1608 opnieuw aan Gedeputeerden opdroeg, met den Magistraat en den Kerkeraad van Gouda over de afschaffing van dit leerboek en de invoering van den
Heidelberger te handelen. Donteclock schreef in laatstgenoemd jaar zijn Proeve des Goudschen Catechismi en noemde het boekje ‘een schoe, die aen alle voeten past’, omdat de stukken des geloofs òf niet verklaard werden òf zóó, dat de aanhangers van iedere richting het onderschrijven konden, zonder hun gevoelens te verloochenen.
Litteratuur: v.d. Aa, Biogr. Wdb., i.v. - Glasius, Godg. Ned., dl. II, blz. 69-74; dl. III, blz. 663. - Kalender v.d. Prot. in Nederland. dl. III, blz. 140-171. - Hania, Helmichius, blz. 191-207. - Rogge, Coolhaes, dl. II. blz. 152-181, 233-236. - Reitsma, Herv. en Herv. K., blz. 435-438, 483, 484. - Schotel, Kerkel. Dordr., dl. I, blz. 125-144. - Rutgers, Acta, blz. 299, 315, 325, 534, 553, 554, 558, 559. - Knappert, Gesch. N.H.K., dl. I, blz. 16, 64, 89, 92-94, 106. - Ypey en Dermout, Gesch. N.H.K., dl. II, aant., blz. 73-75. - Knipscheer, De Invoering en de waardeering der Geref. belijdenisschriften in Ned. vóór 1618, blz. 75, 76, 116, 117. - Wyminga, Hommius, blz. 41, 56, 57. - Ruys, Dathenus, blz. 205. - Sepp, Godg. Ond., dl. I, blz. 83. - Janssen, Kerkh. in Vlaand., dl. I, blz. 11, 13, 219, 380, 381, 413. - Van Veen, De Kinderdoop der Gereformeerden (Kerk en Secte), blz. 43. - Schokking, De Leertucht in de Gereformeerde Kerk van Ned. tusschen 1570 en 1620, blz. 286, 289, 293, 294. - Kühler, Socin., blz. 50. - Heppe Gesch. des Piëtismus, S. 87. - Bor, Ned. Oorl., 21e boek, fo 81v-106v. - Brandt, Reformatie, dl. I, blz. 692, 693, 715, 716; dl. II, blz. 56, 69, 577. - Tr. en Zw., 14e Jaarg., blz. 344, 345; 15e Jaarg., blz. 167. - Arch. K.G., dl. IX, blz. 312-314, 317, 318, 362. - Ned. Arch. K.G., N.S., dl. VI, blz. 298, noot 7. - Reitsma en V. Veen, Acta, dl. II en III, Registers. - Knuttel,
Acta, dl. II, blz. 74. -
| |
| |
Werken Marn. Ver., Serie III, dl. II, 2e stuk, dl. IV en V, Registers. - Stegeman, Uit de Kerkelijke Geschiedenis van Winterswijk, blz. 18. - Acta Classis Dordrecht, 1577 en volg. jaren (handschr.)
|
|