Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 3
(1919-1931)–Jan Pieter de Bie, Jakob Loosjes– Auteursrecht onbekend[Joost Hendricksz]HENDRIKSZ (HENDRICKSZ, HENDERICKSZ, HENDERICKZEN) (Joost), geboren in 1592, was eerst vijf jaren lang te Harlingen, daarna te Amsterdam gedurende dertien jaren leeraar der Doopsgezinden; na een ‘zeer vruchtbaaren Dienst’ overleed hij den 2en Maart 1644. Hij werd geroemd als een getrouw en welsprekend leeraar. Toen te Harlingen de vereeniging deels in 1610, deels in 1626 tot stand gebracht tusschen de Vlaamsche en de Friesche Doopsgezinden, ernstig verzet veroorzaakte, | ||
[pagina 678]
| ||
zagen vele Hollanders daarin een zeer gewenscht begin van meer algemeene verzoening tusschen de partijen onder de Doopsgezinden en schreven in 1627 een brief tot bevordering van den vrede, waarop in 1628 eene Presentatie volgde, met welker verdediging o.a. Joost Hendriksz zich belast zag. Als voorganger der Vereenigde Vlaamsche gemeente te Amsterdam voerde hij een polemiek met Denys van der Schuere en Jacob Cornelisz. van Dalen, leeraars bij de Waterlandsche gemeente aldaar, over den dood van Christus. Van meening, dat deze beide in dit stuk dwaalden, gaf hij in 1640 zijn hieronder vermeld geschrift uit, Eenighe Extracten enz. Hoewel het anoniem was verschenen, erkende hij echter zelf er de auteur van te zijn. De beide Waterlandsche leeraars bleven op dit geschrift hun antwoord niet schuldig en gaven uit: Korte Vertooninghe van de onware beschuldigingen, gepleecht in een Boecxken sonder naem des Autheurs, geintituleert, Eenighe Extracten enz. Waer in den Autheur poogt de Leere van de voorsz. Leeraren verdacht te maken, dat volgens haer gevoelen volgt, dat niet voor ons ghestorven is Gods Eenige, Eygen en Ware Sone. Ghestelt tot waerschouwingh van de eenvoudigen, en de waerheydt lievenden.... Met kennis, en toestemming harer Mede-Dienaren. Gedr. te Amsteldam, voor Denys Van der Schuere. 1640. 8o. Het geschil bestond in niet veel meer dan woordenstrijd. Met het daarop gevolgde Nader Bericht van Joost Hendriksz was het geëindigd. Ook tegen P. Bontemps, ‘bedienaer des H. Evangeliums in de Fransche tale binnen Haerlem’, die de Doopsgezinden bestreedGa naar voetnoot1), trad hij in geschrifte op. Blijkbaar vereenzelvigde Bontemps hem met Geeraerd van Vryburgh; ten onrechte, want van dezen laatste verscheen nog in het jaar nà het overlijden van Joost Hendriksz een tegenschrift tegen een eveneens in 1645 uitgegeven geschrift van Bontemps. Na J. Hendriksz' verscheiden werd een bundel met leerredenen van zijn hand uitgegeven, waarvan tal van drukken het licht zagen. Aan den tweeden druk werd toegevoegd een ook door hem gestelde verhandeling over het wederaannemen van degenen, die wegens buitentrouw uit de gemeente waren uitgebannen. Op zijn overlijden verschenen tal van lijkdichten. Van hem bestaan verschillende portretten, die hem voorstellen in zijn sterfjaar, op 51-jarigen leeftijd, o.a. een ter halver lijve rechts, zittende voor een tafel met opengeslagen Bijbel bij het Ev. v. Matth. Zond. jaartal in de plaat. Met 4 reg. vs. v. J. Soet. Door C. de Pas. 4o. Onder deze plaat een 8 reg. vers v. J. Soet afz. bijgedrukt. Dezelfde plaat komt voor, op versch. and. wijzen uitgegeven, o.a. versneden, zonder handen en Bijbel, borstb. in ov., m. 4 reg. vs. v. A. Spinniker. Door J.C. Philips. 4o; alzoo bij Schijn-Maatschoen, Gesch. der Mennon. II (tegenover blz. 646). Vgl. Muller, Cat. v. Portr., No 2320-2325; v. Someren, id., blz. 320. Zijn geschriften zijn:
| ||
[pagina 679]
| ||
Litteratuur: Schijn-Maatschoen, Gesch. der Mennon. II, blz. 646-648; III, blz. 295-299. - Blaupot ten Cate, Friesl., blz. 66. - Molhuysen en Blok, N. Biogr. Wdb. IV, k. 1082 (art. v. K. Vos). - Hartog, Gesch. Predikk., blz. 67. - v. Slee, | ||
[pagina 680]
| ||
Socin., blz. 177. - Doopsgez. Bijdr. (1892), blz. 75. - Naaml. Doopsgez. Schr., blz. 45. - Cat. Doopsgez. Bibl. II (reg.) - Cat. Rem. Rott., blz. 70. - Knuttel, Bibliogr. v. Kerkg., blz. 361. - Rogge, Cat. Pampfl. Kon. Bibl. St. II Afd. II, blz. 59. - Cat. Luth. Sem., No 2574. - v. Doorninck, Verm. en Naaml. Schr., No 2614, 4054. - Nav. 13de Jrg. (1863), blz. 47, 112. |
|