Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 3
(1919-1931)–Jan Pieter de Bie, Jakob Loosjes– Auteursrecht onbekend
[pagina 601]
| |
[Ghysel Hebberecht]HEBBERECHT (HEBBRECHT) (Ghysel) (Gilles) behoorde tot een zeer geachte Gentsche familie.Ga naar voetnoot1) Zijn vader Christoffel Hebberecht, indertijd verdacht een vergadering van Wederdoopers te hebben bijgewoond, was door het Hof te Gent gevonnisd en had eenige dagen in den kerker doorgebracht, maar heette sindsdien van ketterij bekeerd; hij had zich in 1633 te Aardenburg gevestigd. Ghysel Hebberecht zelf was in 1640 (met welk jaar de lidmatenlijst der Doopsgez. gemeente te Aardenburg ophoudt) nog niet tot die gemeente gekomen. In 1651 werd hij aangesteld als haar ‘vermaner’. Het werk van zijn voorganger aldaar zette hij met ijver voort. Het optrekken van het nieuwe ‘vermaanhuis’ der gemeente in de Biezen uit vrijwillige bijdragen bracht hem de eerste maal in conflict met de regeering zijner woonplaats, waarbij de rechtzinnige predikant der Waalsche gemeente aldaar Pierre Bucée met groote gestrengheid tegen hem optrad. Een tweede conflict ontstond toen in 1655 bij een optocht op den 2en Pinksterdag de Doopsgezinden bemoeilijkt werden. Later kwam het tot nog veel heviger uitbarsting tusschen Hebberecht en de regeering. In den winter van 1657-'58 maakte de onveiligheid van Staats-Vlaanderen het optreden van een burgerwacht noodig; de majoor van dezen verweet den Doopsgezinden, dat zij afgeleefde, ongeschikte menschen in hun plaats naar de wacht zonden. Ghysel Hebberecht bekende zelf anderen opgeruid te hebben de boete, hun opgelegd vanwege hun niet verschijnen op de monstering niet te voldoen, nadat hij eerst zelf geweigerd had te betalen. Zijn afkeer van plooien, maar ook zijn drift kwamen uit bij de met de regeering gevoerde onderhandelingen. Ook te Aardenburg stonden de Doopsgezinden bloot aan de verdenking van Socinianisme in 1660. De reeds genoemde Waalsche predikant aldaar Bucée trad ook daarbij tegen hem op. Den 16en Febr. dienden drie personen een verklaring bij den Magistraat in, dat Ghysel Hebberecht in zijn ‘vermaning’ gezegd zou hebben ‘dat God een eenig Wezen was, dat met drie namen genoemd werd’. Dit ging in tegen het plakkaat van 30 Dec. 1659, kort te voren afgelezen, tegen de Socinianen. Hebberecht had daarbij woorden van Calvijn (Instit. rel. Christ. lib. I, C.XIII, § 5) buiten het verband aangehaald. Getuigen werden hierop wel gehaald, maar de zaak werd gesust. De regeering vond geen grond voor verdere vervolging. In geen der kerkelijke archieven te Aardenburg wordt van het in 1660 met Hebberecht voorgevallene melding gemaakt. Daar Staats-Vlaanderen (behalve Biervliet) tot de Generaliteitslanden behoorde, en door de Algemeene Staten, op het punt van de religie, zeer toegevend bestuurd werd, legde men den Doopsgezinden te Aardenburg bij hun aanneming tot burgers, geen moeilijkheden in den weg, terwijl de Doopsgezinden hunnerzijds ook geen bezwaar maakten om de verlangde verklaring onder het aanroepen van God tot getuige (naar hun opvatting geen eed, omdat het geen zelfvervloeking inhield!) afteleggen. Ook Ghysel Hebberecht legde als voogd van een paar weezen een getuigenis op die wijze af. Hij nam een werkzaam aandeel in de verdediging van Aardenburg in 1672, ondanks zijn standpunt als Doopsgezinde ten opzichte van het wapendragen. Men treft zijn naamteekening het laatst aan in een armenrekening van 1680, waaruit men zou opmaken dat hij overleden is vóór het doen der rekening van 1681. Heftig als hij was had hij met tal van moeilijkheden te kampen gehad, maar hij | |
[pagina 602]
| |
scheidde uit dit leven in vrede met allen, die eens zijn tegenstanders waren geweest. Gedurende zijn bediening was de gemeente te Aardenburg tot volkomen wasdom geraakt, terwijl zij bij het begin van zijn optreden met moeite in stand werd gehouden. Portretten zijn van hem niet bekend. Litteratuur: J.H. v. Dale, Ghysel Hebberecht, Vermaner bij de Doopsgez. gem. te Aardenburg, beschuldigd van Socinianisme in: Cadsandria. Zeeuwsch-Vlaamsch Jaarboekje v.h. jaar 1857, 4de jrg., blz. 3-14. - Doopsgez. Bijdr. Jrg. 1877, blz. 11, 42; jrg. 1879, blz. 14, 15, 18, 24, 33-39, 47-50; jrg. 1881, blz. 2, 10, 12, 19, 29; jrg. 1883, blz. 1, 11, 13-18, 22; jrg. 1884, blz. 32, 33, 56, 60. - H.Q. Janssen en J.H. v. Dale, Bijdr. t.d. Oudheidkunde en Geschied. v. Zeeuwsch-Vlaand. VI (Middelb. 1863), blz. 11, 40, 46, 48-52. - v. Slee, Socin., blz. 171. - Nav. XXVII (1877), blz. 63. |
|