Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 3
(1919-1931)–Jan Pieter de Bie, Jakob Loosjes– Auteursrecht onbekend
[pagina 433]
| |||
een dissertatie over 1 Cor. VI:4. Ook bezocht hij in dat zelfde jaar de Groningsche Universiteit (ingeschr. 6 Oct. 1756). Den 5en Sept. 1757 door de Classis Franeker bevorderd tot proponent werd hij bevestigd als predikant te Twyzel en Kooten den 18en Juni 1758 door Ds. Jodocus Heringa, pred. te Drogeham (m. Marc. IX:49); intr. den 25en d.a.v. (m. Jerem. I:17). Hij bedankte voor een beroeping naar Dirksland (1761), maar nam (1762) eene naar Gorinchem aan, waarop hij echter wegens den strengen winter eerst den 6en Maart 1763 afscheid preekte (m. Deut. XXX:19). Den 27en d.a.v. had zijn bevestiging te Gorinchem plaats door Ds. G. Cappelhof, pred. ald. (m. Jes. XLII:5) en zijn intrede (m. Hand. VIII:5). Zijn derde en laatste gemeente was Rotterdam. Hier werd hij bevestigd den 16en Aug. 1767 door Ds. B. van Velzen, pred. ald. (m. 2 Kron. XXIX:11 en deed hij intrede (m. Joh. X:2-4); afsch. te Gorinchem 9 Aug. (m. Hebr. XIII:20, 21). Hij werd emeritus wegens gekrenkte geestvermogens den 2en Febr. 1789 en overleed den 12en Maart 1800 te Delft. Werden zijn kanselgaven niet geroemd, om zijn persoon genoot hij achting, en als handhaver van de rechtzinnige leer der Gereformeerde Kerk was hij een man van beteekenis. In 1777 werd hem na het emeritaat van Ds. J. Patijn vanwege H.H. Regenten van de Weeskamer der stad Delft, als opvolgende executeuren van het testament van den Heer Walter Senserff opgedragen het houden van de acht leerredenen per jaar, waarvoor in bedoeld testament 500 guldens waren besproken, en die gericht moesten zijn tegen Atheïsten, Deïsten, Joden, Heidenen of andere openbare bestrijders van het Christelijk geloof. Hieraan voldeed Habbema tot algemeene voldoening tot aan zijn emeritaat. Ook was hij betrokken bij de uitgave van de Nederlandsche Bibliotheek waarvan in 1774 de eerste jaargang verscheen en waarvan hij de leiding had. Habbema's bekende ambtgenoot te Rotterdam, Petrus Hofstede, nam er het initiatief toe, omdat hij het gewenscht achtte een tijdschrift te publiceeren, dat in anderen geest werd geredigeerd dan De Denker en de Vaderlandsche Letteroefeningen, waarvan hij gevaar duchtte, omdat daarin de geest aan het woord was van de ‘met een averegtsen naam’ genoemde ‘Toleranten’ afwijkend van de ‘Nederlandsche Kerkleer en Formulieren’. Het nieuwe tijdschrift, bevatte ‘werken, die van tijd tot tijd, over allerleie wetenschappen, oorspronkelijk of vertaald, in ons vaderland uytgekomen, volledig en oordeelkundig worden opgegeeven. Benevens Mengelwerk, tot Geleerdheid, Kunsten en Weetenschappen betrekkelijk.’ Bij de uitgave van het tweede deel werd deze Bibliotheek ‘meer ingerigt tot bevestiging en verdediging van den Christelijken Godsdienst in 't gemeen, en van den Gereformeerden in 't bijzonder.’ Moge Hofstede er de ziel van geweest zijn, Habbema maakte zichzelf bekendGa naar voetnoot1) als ‘Verzamelaar en Uitgever’. In dit tijdschrift werd een scherpe critiek geoefend op een Nederlandsche vertaling van Moses Mendelssohns Verhandeling over het Verhevene en Naïve in de Fraeje Wetenschappen, waarvan een ‘tweede uitgave met verbeteringen’, evenals de eerste voorzien van eene voorrede van den vertaler R.M. van Goens, Buitengewoon Hoogleeraar in de Oude en Nieuwe Letteren te Utrecht, in 1774 het licht had gezien. Van Goens had het in zijn voorrede gemunt op Hofstede als aan- | |||
[pagina 434]
| |||
voerder in den ‘Socratischen oorlog’. Habbema nam het tegen van Goens op, al is de onderstelling uitgesproken dat Habbema daarbij niet geheel zelfstandig te werk ging; later in elk geval trad Hofstede in deze quaestie meer op den voorgrond. De zaak werd door van Goens voor de overheid aanhangig gemaakt en wikkelde Habbema als verantwoordelijk uitgever in ernstige onaangenaamheden. Hij verdedigde bepaalde geïncrimineerde zinsneden uit de recensie, in zijn Historisch verhaal nopens het gebeurde te Utrecht met de Ned. Bibliotheek, enz., gevolgd door een Bericht van den Prof. van Goens, rakende de recensie van zijne vertaling van de verhandeling van Moses Mendelssohn enz., waarin van Goens als zijn meening uitspreekt dat niet Habbema, van wien hij immer goede geruchten vernomen had, maar Hofstede in deze de aansprakelijke persoon zou zijn, hetgeen evenwel niet waarschijnlijk is.Ga naar voetnoot1) Evenzoo heeft men waarschijnlijk ten onrechte het daarop volgend Tegen-Bericht, dat mede op naam van Habbema het licht zag, aan dezen ontzegd. Toch is het niet ondenkbaar dat Hofstede het geïnspireerd heeft. Zoowel het Hist. Verhaal als het Tegen-Bericht zijn in hartstochtelijken toon gesteld; beide gaan in beschuldiging ten opzichte van Van Goens te ver. Ook een critiek op de gedichten van den Amsterdamschen hoogleeraar Petrus Burman gaf aanleiding tot een ernstig conflictGa naar voetnoot2), dat als een voorbode is beschouwd van die politieke twisten, die het vaderland hebben beroerd. Met zijn ambtgenoot J.J. le Sage ten Broek te Rotterdam voerde Habbema strijd over het borgtochtelijk lijden van Christus. Ten Broek had in een lijdenspreek den 14en Maart 1782 de voorstelling bepleit, dat de verzoening, door Christus teweeggebracht, bewerkt was door Zijn sterven aan het kruis, maar niet door allerlei uitwendige bijzonderheden van Zijn lijden, die daaraan voorafgingen. Men mocht wel zeggen: Christus leed als Borg, maar niet: Hij werd als Borg geslagen enz. Tegen deze voorstelling teekende Habbema, gevolgd door Hofstede, van den kansel verzet aan. De onrust, dientengevolge in de gemeente ontstaan, zou waarschijnlijk geweken zijn, indien niet Habbema zich nader had uitgesproken in een ten jare 1783 verschenen verhandeling: De Leer der Herv. Kerk aangaande het Borgtogtelijke van Christus Lyden Bevestigd enz. Zonder dat daarin ten Broek genoemd werd, bedoelde dit geschrift kennelijk een bestrijding van dezen. Het geschil veroorzaakte nu een heele serie geschriftenGa naar voetnoot3). O.a. Habbema deed zich nog verder hooren. Ook buiten Rotterdam baarde deze quaestie opzien. Voor de Classis van Schieland en voor de Staten gebracht, maakten deze laatste er ten slotte een einde aan. Bij al zijn geleerdheid was Habbema niet zelfstandig van karakter. Zijn toegefelijkheid bracht hem ook in moeilijkheden met den uitgever van de Ned. Bibliotheek, M. de Bruijn, die hem had weten over te halen het tijdschrift aanvankelijk te doen verschijnen zonder kerkelijke approbatie; toen het twaalf jaar lang met die approbatie het licht had gezien, maakte de uitgever van Habbema's geesteskrankheid, die hem al in 1787 tot dezen arbeid minder geschikt maakte gebruik, om voor het vervolg weer van | |||
[pagina 435]
| |||
die approbatie af te zien. Waarschijnlijk is het onder invloed geweest van zijn vriend en geestverwant Hofstede dat Habbema in het strijdperk zoo sterk naar voren trad. Van Habbema bestaat een portret op 53-jarigen leeftijd, in zittende houding naar J. Prey, door J. v.d. Spruyt; vgl. Fr. Muller, Cat. v. Portr., No. 2117 en Burgersdijk en Nierm., Bibl. Th. et Philos., p. 777. Van hem zag het licht behalve de Ned. Bibliotheek: Kortbondige grondvragen over Luthers Catechismus. Rott. 8o. - Historisch Verhaal nopens het gebeurde te Utrecht met de Nederl. Bibliotheek; Beneffens De Noodige en Beloofde Verdediging der aldaar in voorkomende Beoordeeling Over het Werkje van den Jood Moses Mendelszoon, Zoo als de Heer Rykloff Michael van Goens, Extraordinair Professor in de Historien, Eloquentie, Antiquiteiten en Grieksche taal te Utrecht, het zelve heeft uitgegeven. (Juli 1775). Rott. MDCCLXXV. 8o. - Bedenkingen over de Orde des Heils en de algemeene aanbieding van het Evangelie aan den ... Heer David Kleman, Veel geacht Evangelie-Dienaar te Voorburg. Voorgesteld in eenige brieven, door E.D.P. Uitgeg. door Johannes Habbema 1775. - Tegen-Bericht of Kort Vertoog van de kleine kragt doch grooten drift, die er is in het Bericht van Rykloff Michael van Goens. Extraord, Prof. in de Historien enz. enz.Ga naar voetnoot1). Rott. MDCCLXXVI. 8o. - De Leer der Hervormde Kerk aangaande het Borgtogtelyke van Christus Lyden Bevestigd, Of Betoog, Dat alle de smaadheden en smerten, welke de Zaligmaaker van het begin Zijnes levens tot in Zyn graf, geene uitgezonderd, naar ziel en lighaam heeft ondergaan, eene Betaaling geweest zyn voor de zonden, en daar door verdiende straffen, van Zyn volk. Als Mede dat de Byzondere en Onderscheidene gedeelten van Christus Lyden, op den voorgang der Heilige Schriftuur, kunnen, mogen en moeten aangemerkt worden als eene voldoening voor de Byzondere en Onderscheidene Schulden der Zynen. Amst. MDCCLXXXIII. - Verhaal en Opgave van eenige zaken, betrekkelijk tot het onlangs uitgekomen werk van het borgtogtelijk van Christus lijden en zekere verantwoording daartegen. - Eere verdedigend Berigt, over zeker gezegde in het Tweede deel der Staatkundige Bydragen van Adolus den Opmerker, Nopens het voorgevallene tusschen de Vroedschap Elsevier en Ds. Habbema op den 22 Maart 1784. Rott. 1784. 8o. - Aanspraak aan de Gemeente van Rotterdam, ter voorbereidinge tot het Avond-Gebed. Op den 23 September 1787. Rott. MDCCLXXXVII 8o. Een gedicht van Habbema komt voor in:
Litteratuur: V.d. Aa, Biogr. Wdb., VI, blz. 10. - Glasius, Godg. Ned. II, blz. 3, 4. - Alb. Stud. L.B., k. 1046. - Id. Gron., k. 211. - Boekz., Jrg. 1800a, blz. 321. - Ypey en Dermout, Gesch. N.H.K., III, blz. 587 v.v., 631, 637-640; Aant., blz. 253, 275-277. - Ypey, Chr. Kerk 18e e. VII, blz. 428, 440-432, 435 v.v.; VIII, blz. 86. - Columba-Dreas. Pred. Cl. Dokkum, blz. 199, 200. - Romein, Pred. Friesl., blz. 521. - v. Veen, Verv. op Romein, Pred. Friesl., blz. 67. - v. Harderwijk, Pred. Rott., blz. 89, 90. - Brans, Pred. Z.-Holl., blz. 86, 99. - Vad. Hist. t. verv. op Wagenaars Vad. Hist. IX, blz. 110. - De Bie, Hofstede (reg.) - Sepp, Godg. | |||
[pagina 436]
| |||
Ond., II, blz. 144. - Dez., Pragm. Gesch. Th. (2de dr.) blz. 5. - Dez., Stinstra. blz. 25, 41, 45. - Cuperus, Kerk. leven in Friesl., blz. 72, 76. - Gedenkschr. v. Gijsb. Jan v. Hardenbroek, Uitg. en toegel. d. Dr. F.J.L. Krämer (Dl. V. 1784-85. Amst. 1917, uitg. v.h. Hist. Gen. te Utr.), blz. 214. - J.R. Callenbach, De Ned. Herv. Kerk, in: Rotterdam in den loop der eeuwen, 2de dl., 3de st., blz. 77, 78. - v. Doorninck, Anon. en Pseud. no 690*, 2403. |
|