| |
[Johannes Hermanus Gunning]
GUNNING (Johannes Hermanus), tot den dood van zijn vader, 28 Februari 1889, zich Jr. teekenend, werd den 20en Mei 1829 te Vlaardingen geboren als zoon van Johannes Hermanus Gunning, predikant aldaar, en van Anne Elizabeth van Campen. In 1832 volgde zijn vader een beroep naar Hoorn en ging vandaar in 1835 naar Leeuwarden, waar Gunning het voorbereidend onderwijs ontving en met een rede De comoedia attica het Gymnasium verliet. Den 13en Augustus 1846 werd hij als student aan de Hoogeschool te Utrecht ingeschreven, waar hij bij zijn oom Dr. Dompeling inwoonde en vooral de lessen volgde van de hoogleeraren Royaards, Vinke, Karsten, Opzoomer en Ackersdijk. Op 8 Augustus 1851 legde hij met goed gevolg voor het Provinciaal kerkbestuur van Utrecht het proponentsexamen af en werd tot de Evangeliebediening toegelaten, hoewel sommigen meenden, dat hij wegens zijn liberale gevoelens moest worden afgewezen; toch werd om zijn buitengewone bekwaamheid en ‘blanke eerlijkheid’ tot zijn toelating besloten.
Daar Gunning wegens den overvloed van proponenten niet dadelijk een beroep ontving, gaf hij eenigen tijd te Barneveld aan het instituut van den heer Kapteyn lessen, vooral in de geschiedenis, en leerde hier Johanna Jacoba Hoog kennen, dochter van den plaatselijken predikant I.M.J. Hoog, met wie hij later in het huwelijk trad. Nog in hetzelfde jaar 1851 vertrok hij naar Antwerpen, om Ds. Stockfeld, die ziekelijk was, als hulpprediker bij te staan en moest daar zoowel in het Hollandsch als in het Fransch den dienst waarnemen; in dezen tijd genoot hij den omgang van den later predikant geworden schilder Van der Waeyen Pieterszen, die grooten invloed op hem oefende.
In 1852 verwisselde Gunning het hulppredikerschap te Antwerpen met dat te Heusden, waar men lang de herinnering behield aan zijn bijbellezingen; hij preekte hier op den 2en Kerstdag 1853 afscheid, om den 22en Januari 1854 door zijn vader als predikant te Blauwkapel bevestigd te worden, na den 6en Januari van dat jaar met Mejuffrouw Hoog gehuwd te zijn. Gedurende zijn verblijf alhier schreef hij vele artikelen, vooral op natuur-, geschied- en letterkundig gebied, in het in 1853 opgerichte tijdschrift Pantheon, in de Vaderlandsche Letteroefeningen en in Ernst en Vrede. De gemeente Blauwkapel verliet hij den 22en Februari 1857 en werd den 1en Maart d.a.v. door zijn schoonvader I.M.J. Hoog te Hilversum bevestigd. In de hierop volgende periode trad hij het eerst als theologisch schrijver op: een preek, getiteld Een bazuin Gods. Beschrijving van het uitleggend gedeelte der Godsverheerlijking door de Hervormd-Christelijke gemeente te Hilversum op 1 Augustus 1858, voorafgegaan door een woord tot de gemeente, zag in 1858 te Hilversum het licht, terwijl Een woord over sommige vereischten der hedendaagsche prediking in 1861 verscheen, met negen vertaalde toespraken van Kingsley. Ook was hij in 1857 opgetreden als redacteur van De Referent voor de theologische wetenschap, een tijdschrift, dat onder dien naam
| |
| |
slechts één jaargang beleefde en nog een jaar onder anderen titel en redactie van A. Pierson werd voortgezet, maar dat juist in die dagen de leemte heeft aangevuld, die tusschen het verschijnen der oude en nieuwe Jaarboeken voor Wetenschappelijke Theologie bestaat. Intusschen bleef Gunning belang stellen in de litteratuur en recenseerde eenige bekende letterkundige werken, in dien tijd verschenen. Gedurende zijn Evangeliebediening te Hilversum ontving hij een beroep naar de Vrije Evangelische gemeente te Amsterdam, maar aanvaardde dit niet: de Hervormde kerk had zijn liefde, hij ‘geloofde’ in haar. Wel volgde hij in 1861 de roepstem der Haagsche gemeente, werd aldaar den 11en Augustus bevestigd en deed den 14en d.a.v. zijn intrede. Hier ontplooide hij zijn volle kracht en maakte den kerkelijken strijd mede, waarbij Zaalberg en Hoevers aan den éénen, Groen van Prinsterer met de zijnen aan den anderen kant stonden.
Na de reorganisatie van het Hooger Onderwijs werd in 1878 aan Gunning het hoogleeraarsambt van wege de Ned. Hervormde kerk te Utrecht opgedragen, waarvoor hij meende te moeten bedanken. Toen hem echter in 1882 te Amsterdam hetzelfde ambt werd aangeboden, nam hij het aan en inaugureerde den 18en December van laatstgenoemd jaar met een rede, getiteld: Het kruis van Christus, de waarheid voor wetenschap en kerk (Amst. 1882). Geschiedenis der Ned. Herv. kerk en haar leerstellingen, dogmatiek en geschiedenis der zending waren de vakken, waarin hij college gaf. In 1889 verwisselde hij Amsterdam met Leiden, waar hij, als opvolger van Rauwenhoff, tot Rijks-hoogleeraar was benoemd en aanvaardde dit ambt den 21en September met een toespraak over De wijsbegeerte van den godsdienst uit het beginsel van het geloof der gemeente (Utr. 1889). Aan deze Universiteit gaf hij onderwijs in Encyclopaedie der godgeleerdheid, de geschiedenis van de leer aangaande God en de wijsbegeerte van den godsdienst; dit laatste vak werd later door Prof. Tiele overgenomen, terwijl Gunning ethiek en symboliek op zich nam. Wegens het bereiken van den 70jarigen leeftijd moest hij in 1899 als hoogleeraar aftreden; daarna vestigde hij zich te Arnhem, waar hij de kerk nog als ouderling diende en overleed aldaar, korten tijd na zijn echtgenoote, den 21en Februari 1905. Op het kerkhof ‘Moskowa’ werd den 20en Mei 1907 een monument op zijn graf onthuld, waarbij Ds. C. Hunningher van Amsterdam het woord voerde. In 1862 werd Gunning tot lid van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap benoemd en in 1877 ontving hij op voordracht van Prof. Opzoomer het doctoraat in de wijsbegeerte honoris causa. Zijn portret is o.a. te vinden in het Gedenkboek der Evangelische Alliantie, 1867, blz. 558, in T. de Vries, Mr. Groen van
Prinsterer in zijn omgeving, blz. 150, in Onze Hoogleeraren, blz. 32, en in den Almanak van het Leidsch Studentencorps, Jaarg. 1906.
Gunning die in het ouderlijk huis ‘een echte, oprechte, vaak ook ondeugende jongen was’ (Hunningher's woorden, onjuist in Herzog's Realencyclopaedie weergegeven), maar zeer geliefd bij zijn broeders Jan Willem, later hoogleeraar in de scheikunde, en Marius Willem, later professor in de oogheelkunde, heeft op velen van hen, die hem als leermeester gehad hebben of persoonlijk leerden kennen, een diepen indruk gemaakt. Als ‘een Protestantschen kerkvader’ typeert Van Gheel Gildemeester hem, en Beversluis gedenkt den tijd, ‘toen ik tot hem als tot een Godsman en profeet, wiens woorden mij bijna een orakel waren, opzag’. Van Rhijn spreekt van zijn ‘gewijde persoonlijkheid ... het schouwende in zijn blik en het priesterlijke
| |
| |
in zijn verschijning’, terwijl De Sopper hem noemt: deze ‘onwereldsche figuur, dezen nobelen, louteren, nog door de ergste kwalen onzer moderniteit niet aangevreten profetischen theoloog-wijsgeer.’ Als voorganger ‘stond hij op den kansel naar boven ziende met opgeheven gelaat, diepzinnig predikend, maar verstaanbaar voor velen en voor anderen, die het namaals hebben verstaan’ (Pijnacker Hordijk); als hoogleeraar ging een eigenaardige invloed van hem uit op zijn colleges, ‘waar meer werd getuigd dan betoogd, meer aan wel warm maar vaag gevoel, dan aan scherp denken werd geofferd, zijn mystieke orthodoxie, zijn stoute beelden als “hemelgloed door galm en rook omneveld”’ (Knappert). Zijn vroomheid was zelfs bij zijn tegenstanders spreekwoordelijk, terwijl hijzelf toch ontkende, dat ‘het op vroomheid des harten aankomt’: wat God voor den mensch deed, daarop kwam het aan. Kenmerkend is ook het woord van De Sopper, dat hij ‘ons altijd voorhield, van den tegenstander geen caricatuur te maken, doch hem te nemen op zijn best.’ Daardoor kon hij, ondanks diepgaand verschil in kerkelijke en politieke aangelegenheden, als predikant te 's-Gravenhage de huisvriend van Groen van Prinsterer zijn en schrijven, dat dit verschil ‘niets afdoet van de onvergankelijke liefde ... waarmee ik mij aan hem gehecht voel’, terwijl hij evenzeer Zaalberg's ‘hart verkwikte door vriendelijke deelneming’ (Zaalberg, Aan mijn vrienden, blz. 36). ‘Nooit zou hij, zooals Busken Huet het hem heeft gedaan, iemand persoonlijk kwetsen ... Liever zag hij overeenstemming dan verschil’ (Pijnacker Hordijk). Daarnaast is het teekenend voor zijn karakter, dat hij den moed heeft gehad, den Koning persoonlijk het Avondmaal te ontzeggen en weken lang elken morgen om zes uur een arbeider, aan den drank verslaafd, langs de kroeg naar de fabriek bracht, om
hem voor dronkenschap te bewaren.
Als predikant vond hij in zijn tijd weinig uiterlijke waardeering, hij was dan ook de man niet, om de groote menigte te trekken en preekte over 't algemeen voor een klein gehoor. Slechts enkele leerredenen heeft hij uitgegeven, maar wel zijn schriftelijke aanteekeningen van zijn preeken in den Haag bewaard, die verschenen als: Een liefdegave voor een liefdewerk. Ten voordeele van het Diaconessenhuis te 's-Gravenhage (Utr. 1892). In een voorrede deelt Gunning ‘met beschamende openhartigheid’ (Pijnacker Hordijk) zijn oordeel over eigen kanselwerk mede. Voor zijn katechisaties werd, onder zijn toezicht, in 1873 vertaald: C. Ernst, De Raad Gods en Vraagboekje in woorden der H. Schrift, maar een uitgebreide toelichting op Doedes' Leer der zaligheid, blijkens prospectus van 1865 door hem ondernomen, is niet voortgezet.
Een stelselmatig overzicht van Gunning's theologische denkbeelden is moeilijk te geven, nooit heeft hij deze in één werk uiteengezet. Hij was ‘een denker, zooals er in de geschiedenis der laatste eeuw in ons vaderland weinige hebben geleefd ... [doch] niet wat men zou kunnen noemen een nuchter denker; de denker loopt bij bij hem telkens gevaar van op zijde te worden gestreefd door den dichter, den ziener’ (Van Rhijn). Beversluis spreekt ook van ‘den dikwijls duisteren, moeilijk te vatten vorm zijner geschriften.’ Zijn gedachtenrijkdom was overstelpend, zijn veelzijdigheid verbazingwekkend; hij was thuis in Plato, Spinoza, Kant, Dante, Goethe, Schiller, Bunyan, Kingsley, ‘kende de theosophische werken van Cullman en Keerl nagenoeg van buiten, leefde met Carrière, Maurice, vooral met den Bijbel.’ Eerst was de invloed van Opzoomer duidelijk merkbaar, later deed zich vooral die van
| |
| |
Schleiermacher, Hofman, Beck, Rothe, Böhme en Vinet gelden, hoewel Gunning op alles een eigen stempel drukte. Een juist inzicht in zijn denkbeelden wordt ook bemoeilijkt, doordat hij, al naar gelang van de beschouwingen, waartegen hij zich keerde, in het bijzonder den nadruk legde op datgene, waarin hij van den ander verschilde, terwijl hij daarnaast een ‘sterk gevoel voor de waarheid in de meening van anderen’ had; daardoor laadt hij weleens de schijn van inconsequentie op zich. Aan den anderen kant is Gunning weer gemakkelijker te begrijpen, doordat zijn ‘ideeën als het ware één vast aaneengesloten geheel vormen, dat niet in de gestalte van een lijn logisch uit een bepaald punt getrokken, van idee tot idee verder gaat, maar dat als een overal in zichzelven terugkeerenden cirkel geen bepaald uitgangspunt heeft, maar onafscheidelijk de deelen met elkaar samenkoppelt.’
Als vertegenwoordiger van het ‘ethisch beginsel’ is Gunning het naast verwant aan D. Chantepie de la Saussaye: niet door het verstand, maar op geestelijk-zedelijke wijze moeten godsdienstige waarheden door ons benaderd en als juist erkend worden. Saussaye wil dit evenzeer laten gelden voor de geopenbaarde waarheid als voor ons geloof, maar bij zijn jongere geestverwanten is een splitsing op te merken: de meesten leggen den nadruk op het ethisch karakter van het geloof en nemen het ethisch beginsel vooral anthropologisch op, Gunning daarentegen legt den nadruk op het ethisch karakter van de objectieve openbaring Gods in den persoon van Jezus Christus (Zie zijn werk: Jezus Christus, de Middelaar Gods en der menschen, Amst. 1884). In de wereld heeft een indaling Gods plaats gehad, een zelfmededeeling Gods in Christus, zonder eenig verzoek of toedoen onzerzijds, en die in den Heiligen Geest nog steeds plaats heeft. Deze geestelijke ervaring doet den mensch beseffen, waartoe hij bestemd is, maar ook welk een afstand hem in dit leven nog scheidt van die bestemming. Aldus wekt zij verootmoediging en schuldbelijdenis, maar ook kinderlijk vertrouwen in de liefde des Vaders, ernstige keus om de zonde te bestrijden en gewillige overgave aan den invloed van Gods Geest.
De gemeenschap van hen, die door Christus deze volle zelfbewustheid hebben verkregen, noemt Gunning ‘de gemeente’, en het zoo dikwijls genoemde ‘geloof der gemeente’ is dan deze geestelijke wedergeboorte, door de leden dier gemeente bij ervaring gekend, ‘de diepste ervaring van allen, die waarlijk in gemeenschap met den opgestanen Christus leven’, dus niet een dogmatische overtuiging. Dit geloof heeft den ‘Christus der Schrift’, het vleeschgeworden Woord, den uit de dooden opgewekte, tot voorwerp, en geeft volle zekerheid aangaande de waarheid van hetgeen in den Bijbel geopenbaard wordt. Een Bijbelsch verhaal moge, uit zuiver wetenschappelijk oogpunt beschouwd, onzeker zijn, de waarheid, daarin verkondigd, neemt Gunning aan, omdat het ‘wettig past in het geheel van het zedelijk-religieuse leven dat op het gebied, waartoe het behoort, heerscht.’ Zóó kunnen de geboorteverhalen geen van alle wetenschappelijk-kritisch geacht worden, zeker te zijn, maar alle ‘passen in het geheel van de vleeschwording des Woords.’
Bijbelcritiek laat Gunning dus ook toe en toonde dit al zeer duidelijk, toen van zijn Leven van Jezus de eerste aflevering verscheen (1879), waaruit bleek, dat hij ‘met open blik stond tegenover de vragen van het nieuwe onderzoek.’ Dat hij deze aflevering weder introk onder invloed van den ouden Haagschen predikant Moll, heeft tot zeer verschillende beoordeeling aanleiding gegeven: de één verweet hem gemis aan durf en waarheidszin, de ander zag hierin fijngevoeligheid tegenover de eenvou- | |
| |
dige geloovigen en vrees, om 't geloof der gemeente te kwetsen. Over 't algemeen bleef Gunning, evenals Saussaye Sr., tegenover de historische critiek op beslist conservatief standpunt staan.
Ten opzichte van de dogmatiek is Gunning zeker vrijzinnig: allen nadruk legt hij op de ervaring des harten aangaande den levenden Christus en omtrent een aantal leerstellige overtuigingen laat hij de grootste vrijheid toe. Afkeurend spreekt hij dan ook over een orthodoxie, die roept: Vrij onderzoek der H. Schrift! doch de uitkomst vooraf bepaalt. Bij dit standpunt is het weer zeer eigenaardig, dat hij in Wat is het geloof? (Amst. 1887) verklaart: ‘Wij zeggen met volle zekerheid, dat wie niet in den drieëenigen God gelooft, die gaat zonder twijfel voor eeuwig verloren.’
Meermalen is het de fout in Gunning's stelsel geacht, dat hij het voorstelt, alsof de dogma's, die hij uit de ervaring des geloofs meent te moeten afleiden, ook met logische noodzakelijkheid daaruit volgen; zijn reeds vroeger aangenomen overtuiging, vóór hij tot zelfstandig geloof kwam, zou in dezen van grooten invloed geweest zijn. Doch hierbij moet worden opgemerkt, dat Gunning in min of meer rationalistischen kring is opgevoed en bij zijn proponents-examen om zijn vrijzinnige beginselen haast was afgewezen. Bij Van Rhijn rijst de vraag weleens, ‘of de verhouding tusschen ervaring en overgeleverde dogmatiek, ervaring en geschiedenis, wel altijd even duidelijk is en of het bij Gunning niet aan een nauwkeurig gepreciseerd begrip van ervaring heeft ontbroken’; meerderen achten het ook onjuist, dat Gunning uit zedelijke ervaring historische feiten wil bewijzen, die alleen door historisch onderzoek vast te stellen zijn. Maar tegen dit laatste is gezegd, dat de indaling Gods in de wereld, de zelfmededeeling Gods in Christus ‘zich niet naar de gewone methode van historisch onderzoek doet kennen, maar haar waarheid betuigt zich in het hart der kinderen Gods, zooals de zon zichzelve bewijst aan het oog, dat haar stralen opvangt ... Over de wonderwereld der H. Schrift, welke buiten haar gebied ligt, kan de wetenschap in het geheel niet oordeelen’ (Hunningher). ‘De wetenschap moet afstand doen van de waan, het zedelijke, het persoonlijke te kunnen begrijpen ... De wetenschap constitueert niet, maar constateert’ (Van Rhijn). In dit verband maakt Gunning ook onderscheid tusschen godgeleerdheid en godsdienstwetenschap. Deze laatste is verstandelijk onderzoek aangaande het verschijnsel van den godsdienst en kan door niet-wedergeborenen worden beoefend, maar de godgeleerdheid heeft tot voorwerp de geloofservaring der gemeente en niemand kan haar beoefenen, tenzij hij wedergeboren is
door den H. Geest en staat in het geloof in Christus.
Onder de verschillende theologische richtingen neemt die van Gunning een bijzondere plaats in. Door den persoon en het werk van den Christus der Schrift zoozeer op den voorgrond te plaatsen, dat de beschouwing van het geloofsleven daarbij op den achtergrond treedt, onderscheidt hij zich van de Utrechtsche ethischen. Christocentrisch is hij als de Groninger School, maar hare Christologie is de zijne niet: de eeuwige godheid van Christus wordt onbepaald door hem geleerd; ook hun denkbeeld van opvoeding van den mensch door God, ten koste van den eisch der bekeering, kan Gunning niet deelen. Met de apologetisch-bijbelsche richting van Doedes en Van Oosterzee kan hij zich evenmin vereenigen: die intellectualistische verdediging van het supranaturalisme, van het wonder, ligt niet in zijn lijn, waar hij de theologie van Vinet en Saussaye voortzet, die scherp staat tegenover alle scholastiek en waar hij niet agressief of onverzoenlijk is tegenover de methode of de resultaten
| |
| |
van het critisch Bijbelonderzoek. Sterk is hij gekant tegen het modernisme van zijn ambtgenoot Zaalberg; hij erkent het recht der modernen niet, maar wil ze niet uit de kerk werpen; hij is overtuigd, dat door versterking van het orthodoxe element het modernisme vanzelf verdwijnen zal en meent, dat die richting in haar consequente aanhangers als Huet en Zaalberg te gronde gaat (Zie: Waartoe verwonderd? 's-Grav. 1864 en: Is er blijdschap bij de Christenen over de nederlaag der modernen? 's-Grav. 1864). Maar scherper stond hij tegenover de orthodoxie, niet zoozeer in den tijd, toen Groen van Prinsterer de leider was, maar wel toen Kuyper in Heraut en Standaard tegen de ethischen te velde trok.
Gunnings invloed is echter wijdstrekkend geweest: niet alleen op zijn geestverwanten, waaronder er zijn, die zijn denkbeelden geheel of ten deele aanhangen, maar - en dat is nog het belangrijkste - ook op ‘velen zijner tegenstanders, [meer] dan men over 't algemeen inziet’ (Beversluis). Dit laatste heeft betrekking op de sterke strooming naar rechts, die zich in 1890 en volgende jaren onder de modernen doet gevoelen. De invloed van Gunning op enkelen van hen, die zijn colleges te Leiden volgden, is, volgens Knappert, daaraan niet vreemd.
Een korte beschouwing over Gunning als litterator mag hier niet ontbreken. ‘Uit het hart komen voort al de goede en kwade dingen, ook de goede en kwade smaak’, schreef hijzelf, maar eenparig is de getuigenis over hem als ‘smaakvol litterator’. Een kenner als Busken Huet noemt hem zelfs ‘den begaafden en dichterlijken prozaschrijver’ en zegt tegenover Gunning's meermalen geüite, eigenaardige bewering, dat hij geen schrijver is: ‘Het is den heer Gunning niet genoeg, sedert jaren met de daad zijn eigen lievelingsbeweren te hebben gelogenstraft, dat hij geen schrijver is: hem drijft bovendien de behoefte, dat démenti onder woorden te brengen’. Huet acht dit ‘iets, wat ik den hartstogt der zelfmiskenning of zelfkastijding zou willen noemen’, wat min of meer overeenstemt met Gunning's neiging, om, daar hij geen vaktheoloog was, voortdurend geestelijke minderheid te toonen tegenover anderen, die op een bepaald gebied specialen arbeid geleverd hadden. Misschien hangt hiermede ook eenigszins samen een karaktereigenschap, die Hunningher aldus omschrijft: ‘Andererseits darf nicht verschwiegen worden, dasz er auch einen gewissen Hang zum Märtyrertum hatte’.
Huet meent bovendien uit deze herhaalde bekentenis van Gunning, dat hij geen schrijver is, te mogen afleiden, dat hij zijn roeping gemist had. ‘Bedrieg ik mij in den oorsprong dier bekentenissen’, zoo zegt hij, ‘of getuigen zij van leedgevoel over eene miskende roeping? Wie het noodig acht, telkens in herinnering te brengen, dat hij niet datgeen is, voor hetwelk een ieder hem aanziet, schijnt in zijn schatting den verkeerden weg te zijn opgegaan of een averegtsch deel gekozen te hebben. En zoo is het werkelijk, volgens mij, met den heer Gunning gesteld. In de wieg gelegd voor een man van letteren, hebben de kerkelijke vraagstukken van den dag hem zijne ware bestemming doen missen, en is uit den geboren schrijver een kunstmatig oefenaar gegroeid. Nog telkens evenwel herinneren de muzen hem aan zijn eerste liefde en lokken hem terug naar de dreven zijner jeugd. Dan wendt hij het hoofd af en wederstreeft, maar met een zucht. Dan schrijft hij boekjes over Dante en Schiller, maar onder voorbehoud’ enz.
De waarheid van Huet's bewering valt te betwijfelen, vooral nu zijn argumentatie - als men die althans zóó noemen mag - door al te scherpe uitdrukkingen
| |
| |
onjuist wordt. Den theoloog Gunning een ‘kunstmatig oefenaar’ te noemen, is zeer zeker een niet alleen ongerechtvaardigde, maar zelfs onware qualificatie en de minachtende woorden: ‘boekjes over Dante en Schiller’, zijn geheel in strijd met hetgeen Huet zelf elders over die boekjes schreef: ‘De zinnebeeldige verklaring, die in Dante's persoon het verborgen leven van ieder mensch zich laat weerspiegelen, is scherpzinnig en met kennis van zaken toegepast door J.H. Gunning Jr. in Dante Alighieri (Amst. 1870) en in Het leven der menschheid en des menschen eene Divina Commedia (Amst. 1875)’. Gunning zelf achtte litteratuur zeer hoog, maar zij ‘mag niet en kan niet het hoogste doel des levens zijn. Zij is een middel, niets meer. Niet alles is hetzelfde voor allen. Wat voor den eenen een staf kan zijn, dat wordt vaak in de hand eens anderen eene slang’.
Gunning heeft verbazend veel geschreven, maar vergelijkenderwijze weinige omvangrijke boeken. Voor het samenstellen van boeken ‘was zijn geest te licht bewogen, zijn gemoed te gevoelig. Boven alles was Gunning schrijver van vlugschriften’ (Pijnacker Hordijk). Door dezen zelfden Gunning-kenner en -vereerder worden zijn wijze van schrijven en de oorzaak daarvan zeer juist geteekend in de volgende woorden: ‘Het vele, dat hij zag en gevoelde kon hij niet in zich houden, moest hij mededeelen en dat oogenblikkelijk, vandaar bij het diepzinnige in elkander het breede achter elkander gestelde. Vandaar de vele noten en naschriften, die niet opgenomen werden in den tekst, de voorwoorden, die dikwijls vooruitgrijpen op den inhoud, de afdwalingen van het onderwerp, de invallende gedachten, de beelden en vergelijkingen, aan allerlei gebied ontleend, die de verstandelijken ontevreden maken, maar toch ook weer velen van hen, die verstand hebben van de dingen des geestes, sympathiek zijn’.
Een volledige opsomming van alles, wat Gunning geschreven heeft, kan hier niet gegeven worden: daarvoor zijn de artikelen, door hem in allerlei periodieken geplaatst, te groot in aantal. De Heer A. Brom Jr. heeft met veel zorg en nauwkeurigheid een zooveel mogelijk volledige bibliografie samengesteld, die echter niet is uitgegeven. Met de grootste welwillendheid heeft hij haar te mijner beschikking gesteld, waardoor ik in staat ben, de volgende lijst van afzonderlijke werken te geven, alsmede een opgave der periodieken, waarin stukken van zijn hand - en dikwijls zeer belangrijke - geplaatst zijn. Hier en daar heb ik enkele brochures, naar aanleiding van Gunning's geschriften verschenen, erbij vermeld. Achtereenvolgens deed hij het licht zien:
Het Evangelie en het gezellig verkeer (Utr. 1855). - Het Evangelie en de Litteratuur (Utr. 1856). - Een woord aan mijne mede-christenen over de inenting der pokken (Hilv. 1857). - Een bazuin Gods (Hilv. 1858). - Gordel en wijnkruik (Jer. 13:1-17). Gedachten over zonde en ellende (Utr. 1860; omgew. dr. 1865). - Beginsel en meeningen of hoe gaat vastheid van beginsel met wisseling van meeningen samen? (Utr. 1860; 2e dr. ald., 1880). - Openbare brief aan de ouderlingen der Vrije Evangelische gemeente te Amsterdam (Utr. 1860). Hiertegen een scherp Antwoord van De Liefde (Amst. 1860). - De vrijheid der gemeente (Utr. 1861). - Het kruis des Verlossers (Amst. 1861), overdruk van een artikel, in het tijdschrift Beréa verschenen; daarna is het omgewerkt en getiteld: Christus de gekruisigde voor ons en in ons ('s-Grav. 1862, herdrukt in 1864, 1870, 1881, 1904). Het is één van Gunnings meestgelezen werken, waarin voornamelijk op het heil in Christus de nadruk gelegd wordt. Het werd vertaald in het Fransch als: La Croix du Rédempteur en door A. Schreiber in het Duitsch als: Christus für uns und in uns, mit einer neuen Vor- | |
| |
rede von J.H. Gunning Jr. (Gotha 1876). - (Anonym): Een woord tot een gedeelte van de Hervormde gemeente te Zwolle. Met een naschrift van D. Molenaar, rustend leeraar te 's-Gravenhage ('s-Grav. 1863). - Waarschuwing tegen de kwade trouw der moderne leer ('s-Grav. 1863; 2e dr. ald., 1866). - Opmerkingen naar aanleiding van eene avondmaalsviering op Palmzondag 1863 te 's-Gravenhage (2 drukken, 's-Grav. 1863). -
Een woord tot de Christelijke gemeente over school-onderwijs (2 drukken, 's-Grav. 1863, 3e dr. ald., 1864). Deze en andere brochures getuigen van zijn belangstelling in het onderwijs. - Vorm en Geest ('s-Grav. 1863). Hiertegen schreef A. Capadose: Geest en vorm ('s-Grav. 1863). - Een vraag aan Dr. J.C. Zaalberg (2 drukken, 's-Grav. 1863). Zaalberg schreef hierop: De vraag van Dr. Gunning beantwoord ('s-Grav. 1863). - Geloof en Kerkvorm ('s-Grav. 1863). - Beginsel of behoudszucht? ('s-Grav. 1864). - Mededeelingen aan de Hervormde gemeente te 's-Gravenhage, nis I-VII ('s-Grav. 1864). - Twee brieven, één aan Dr. J.C. Zaalberg Pz. en één aan Ds. W. Hoevers ('s-Grav. 1864). - Zeven stemmen over schoolonderwijs ('s-Grav. 1864). - Waartoe verwonderd? (2 drukken, 's-Grav. 1864). Groen van Prinsterer beantwoordde dit met: Is er geen oorzaak? ('s-Grav. 1864), waarop Gunning schreef: Eén doel, twee wegen ('s-Grav. 1864). - De kracht der waarheid tot overwinning. Antwoord aan Mr. G. Groen v. P. op zijn: Natuurlijk of ongerijmd? en Confessioneel of Reglementair? ('s-Grav. 1864). - Voorstel omtrent een dringende behoefte op het gebied der inwendige zending (Amst. 1864). - De H. Doop (2 drukken, Rott. 1865). - Toespraak over het goede en het gevaarlijke van Christelijke vereenigingen ('s-Grav. 1865). - Toespraak ter inwijding van het gebouw voor Evangelisatie opgericht aan den Helder door de vereeniging ‘Ter verbreiding der waarheid’ (Nieuwediep 1865). - Is er zaligheid buiten het geloof? ('s-Grav.
1865; 2e dr. ald., 1870). - (Anonym) Brief aan een vriend over het Irvingianisme ('s-Grav. 1865). - Is er blijdschap bij de Christenen over de nederlaag der modernen? Een kort woord naar aanl. van het ‘Ongevraagd advies’ van Busken Huet ('s-Grav. 1866). - Brief over de dronkenschap ('s-Grav. 1866). - De diepe onzedelijkheid onzer kerkelijke toestanden ('s-Grav. 1867). - Zestien stellingen betrekkelijk het stemrecht der gemeente (Amst. 1867). - Aan de Evangelie-belijders in de Tweede Kamer (Utr. 1867). - Een kort woord tot de Haagsche gemeente over het aftreden van J.C. Zaalberg ('s-Grav. 1867). - (Anonym) Nederlands weerbaarheid. Een antwoord op de oproeping van het Centraal Comité van den Ned. Weerbaarheidsbond (Amst. 1867). - Schoolwetsherziening, tegen J.A. Lamping bepleit (Amst. 1868). - Anti-modern, daarom anti-Roomsch ('s-Grav. 1868). - Bluscht den geest niet uit (2 drukken, 's-Grav. 1868). - Gelooflooze wetenschap is blind bijgeloof (Amst. 1868). - Waarschuwing tegen verkeerde geestelijke bewegingen onzes tijds, tot de gemeente gericht (Amst. 1869). - Ter nabetrachting van 31 October en ter voorbereiding tot 17 November ('s-Grav. 1869). - Blikken in de Openbaring, 4 dln., (Amst. 1866-1869). Dit werk is gunstig beoordeeld door Roorda van Eysinga, maar niet door Oort. - De oogst is groot, de arbeiders zijn weinig (Amst. 1870). - Dante Alighieri (Amst. 1870). - Schiller's Taucher (Amst. 1871). - Adel in rang en hart (Amst. 1871). - Het Christelijk wondergeloof. Een
reeks beschouwingen uitgegeven en ingeleid (Amst. 1871). - Goethe's Faust (Amst. 1872). - De profeten in Israël (Amst. 1872); dit is een herdruk van artikelen, opgenomen in de Vereen. Chr. Stemmen. - De olmboom van Hirsan (1872). - Geheel-onthouding, een eisch der Christelijke vrijheid (Wagen. 1872, 2e dr. 1898. -
| |
| |
De H. Schrift, Gods Woord. Andwoord aan A. Kuyper op zijn ‘Confidentie’ (Amst. 1873). - Kerkelijk verband en Zondagscholen ('s-Grav. 1873). - Een woord over de inenting der pokken ('s-Grav. 1873). Dit werd Getoetst en weerlegd door A. Capadose ('s-Grav. 1873). - Atchin, een waarschuwing Gods aan ons (Amst. 1873). - Gods raad met de volken (Amst. 1874). - Geestelijke opwekking (Revival) (Amst. 1875). - Geen strijd voor ‘Christelijke’ scholen ('s-Grav. 1875). - Het leven der menschheid en der menschen, eene divina commedia (Amst. 1875). Dit werd door L. van Haersolte vertaald als: Das leben der Menschheit und des Menschen eine göttliche Komödie. Mit einer neuen Vorrede von J.H. Gunning Jr. (Gotha 1878). - Lijden en heerlijkheid (Amst. 1875, 2e dr. 1876). Dit werk van G. is bij velen zeer geliefd. - Spinoza en de idee der persoonlijkheid (Utr. 1876; 2e dr. Baarn 1919). Dit boek behoort tot het beste en belangrijkste, dat G. geschreven heeft (De Sopper). - Godskennis ('s-Grav. 1876). - Het ethisch beginsel der theologie (Gron. 1877), te zamen met P.D. Chantepie de la Saussaye, die het tweede deel schreef. - Het Leven van Jezus, 2 dln. ('s-Hage, 1878-1880). Voor een zeer groot deel is dit boek ontleend aan en vele stukken zijn letterlijk vertaald uit: F.W. Farrar, The life of Christ, 2 dln. (London 1874). - Overlevering en Wetenschap, met betrekking tot de Evangelische geschiedenis, inzonderheid van de eerste levensdagen des Heeren
('s-Hage 1879). - Een troostwoord uit Gods Woord (Amst. 1879). Dit is een overdruk van hetgeen in 1872 door Gunning in de Vereen. Chr. Stemmen werd geschreven. - Een persoonlijk woord bij het gedenken van 25jarige Evangeliebediening (2 drukken, Amst. 1879). - Die objektive Wahrheit des Gemeindebekenntnisses (Gotha 1879). - Deze wereld of de toekomende? Naar aanleiding van het oprichten van een standbeeld voor Spinoza (Utr. 1880.) - Een woord over onzen kerkelijken toestand ('s-Grav. 1880). - Van Calvijn tot Rousseau (Rott. 1881). - J.A. Schuurman een bode des vredes. Herinneringen der gemeente aangeboden ('s-Grav. 1881). - Het kruis, de waarheid voor wetenschap en kerk (Amst. 1882). - Glaube und Sittlichkeit (Amst. 1882). - Uw Koninkrijk kome! Afscheidsrede op 3 Januari 1883 te 's-Gravenhage gehouden (2 drukken, 's-Hage 1883). - Irenisch. Een woord aan de gemeente over de Proponentsformule (Amst. 1883). - Discipelen des Woords (Amst. 1883). - Omdat en zooals het in den Bijbel staat (Amst. 1883). - Zelfstandigheid der gemeenten (Amst. 1884). - Jezus Christus de Middelaar Gods en der menschen (Amst. 1884). - De Vrije Universiteit en de Ned. Herv. kerk (Utr. 1885). - ‘De heelen en de halven’, naar aanleiding van de weigering van de Kloosterkerk ('s-Grav. 1885). - (Met Adriani, Beets e.a.) Leliën en rozen, Dicht en ondicht, 2 dln. (Utr. 1885). - Medegetuigenis in zake het kerkelijk incident te Amsterdam ('s-Grav. 1886). - Nog eene getuigenis in zake het kerkelijk incident te Amsterdam ('s-Grav. 1886). - Onze
schuld tegenover de ‘Gereformeerden’ (Nijm. 1887). - Wat is het geloof? (Amst. 1887; 2e dr. Nijm. 1892). Dit is een uitgebreide overdruk van een artikel in Woorden des Eeuwigen Levens, 1e Jaarg., 1e stuk). - De prediking van de toekomst des Heeren (1888). - Christus wereldrichter als des Menschen Zoon in: Feestgave, aangeboden ter herinnering aan het 25jarig bestaan der Chr. school te Doetinchem (Doet. 1889). - (Met Adriani, Beets e.a.) Bloemen op den levensweg. Proza en poëzy (Utr. 1889). - Het geloof der gemeente als theologische maatstaf des oordeels in de wijsbegeerte van den godsdienst (Utr. 1890). - (Met Adriani, Saussaye e.a.) Feeststoffen (Utr. 1890). - Werkelijkheid van den godsdienst (Nijm. 1890). - Nog eens: werkelijkheid van den godsdienst (Nijm. 1891). - Niet
| |
| |
ontbinden, maar vervullen (Nijm. 1891). - Godgeleerdheid en godsdienstwetenschap. Naar aanleiding van Pfleiderer's Entwicklung der Prot. Theologie (Utr. 1892). - Een liefdegave voor een liefdewerk (Utr. 1892). - Wordt volmaaktheid trapsgewijze bereikt? (Nijm. 1892). - Komt het op vroomheid des harten aan? (Nijm. 1893). - Wij mogen niet. Een woord bij de nadering der classicale vergaderingen in de Herv. kerk (Nijm. 1893). - Anarchisme (Nijm. 1894). Dit is door A. Schowalter vertaald als: Freiheit und Anarchie. Academische Rede van Prof. Dr. J.H.G. - De belijdenis van den Naam des Heeren Jezus naar de H. Schriften, de eerste en hoogste plicht der Kerk als kerk (Nijm. 1895). - De evolutie der samenleving (Nijm. 1895), door A. Schowalter vertaald als: Soziale Evolution und die Aufgabe christlicher Theologie (Berlin 1896). - Hooger dan de kerk? (Nijm. 1897). - Rekenschap (Nijm. 1898). - Blijft in Hem. Afscheidswoord, uitgesproken op 13 Juni 1899 (Nijm. 1899). - De opbouw der kerk op haren grondslag (Nijm. 1900). - Wereld-Evangelisatie in: Het Bethel-boek (Brussel 1901). - Onze zonde. Antwoord aan J.Th. de Visser (Nijm. 1901). - Niet bij elkander houden, maar uit den grond opbouwen (Nijm. 1901). - Verlagen wij ons zelve niet! (Nijm. 1902). - Om 's Heeren heerschappij in de Ned. Herv. kerk (Nijm. 1902). - De eenheid des levens naar Spinoza's Amor intellectualis (Nijm. 1903). - Open brief aan de Synode der Ned. Herv. kerk (Amst. 1904). - Heel de kerk en heel het volk (Nijm. 1904). -
De wortel des kwaads ligt, ook voor een betere wijze van bedeelen, hierin, dat onze Kerk als kerk den naam des Heeren Jezus Christus niet belijdt (Arnh. 1904).
Een voorrede, voorwoord, inleiding of aanbeveling schreef Gunning bij de volgende werken: J.F. Lobstein, Het Christelijk Jaar (Amst. 1859); M. Nathusius, Tante Anna ('s-Grav. 1862); Bunyan's Pelgrimstogt (met levensbeschrijving van B.); Naville, Het eeuwige leven ('s-Grav. 1863); Twee in den hemel of zij zijn thuis (Amst. 1863); Tayler, De kracht des gebeds ('s-Grav. 1864); Von Harlesz, Augusta, of het gebed des geloofs zal den kranke behouden (Utr. 1867); De kracht des gebeds of de wonderbare leiding Gods met George Müller (Amst. 1867); Held, Wat zegt Jezus van zichzelven? vert. door F.W. Stutterheim ('s-Grav. 1869); R. Löber, De heerlijkheid Gods in den mensch (Amst. 1869); E. Stuart, Eunice (Amst. 1871); Ernst, De Raad Gods ('s-Hage 1873); Id., Vraagboekje in woorden der H. Schrift ('s-Hage 1873); R.F. Grau, Ontwikkelingsgeschiedenis van het zamenstel der Schriften des N.T.; Bij het graf van Mr. Groen van Prinsterer. II. Gedenkschrift (Amst. 1876); Tryfosa, Een woord over diakonessen-arbeid ('s-Grav. 1877); Tien jaar onder verwaarloosden (Leiden 1877); P.A. v.d. Bergh, Land- en Volkenkundig Woordenboek der H. Schrift (Amst. 1877); De la Motte Fouqué, Sintram ('s-Grav. 1879); Schmalenbach, Met Jezus (Amst. 1879); Tophel, Onze kinderen (Zwolle 1880); Disselhoff, Shakespeare's treurspelen een wegwijzer naar het geloof (Utr. 1881); Christelijke werkzaamheden onder fabrieksjongens en fabrieksmeisjes te Leiden. Verslag over de jaren 1877-1881; Hofacker, God met ons (1883; 3e dr.
1900); Koning Dood en zijn dienaren. Een getuigenis uit Afrika (Utr. 1888); F.D. Maurice, De zedelijke grondslag der maatschappij (Nijm. 1889; 2e dr. 1891); W.G. Brill, Nederland en de Oostersche volken (2e dr. Leider 1889); J.J. van IJsseldijk, Een eisch voor den Christen, een zegen voor het volk (1889) A. de Vlieger, De Hollandsche zending in Egypte (Neerbosch 1892); M. Kähler, Onse strijd voor den Bijbel (Nijm. 1896); W. Robertson, De sleutel des geloofs (Hilv. 1901) Herbst, De Raadselen van het goddelijk wereldbestuur (1904). Nog werd een Brief
| |
| |
van zijn hand aan het Lid der gemeente afgedrukt bij diens: Verstand of geweten? Twee van Dr. Zaalberg's toespraken besproken en een Brief aan J.A. Schuurman bij diens Levensvragen voor de kerk van Christus ('s-Grav. 1865). Ook is onder zijn toezicht vertaald: Trottel, Het gebed van den leeraar voor zijne gemeente ('s-Grav. 1861).
Artikelen van Gunning verschenen in de volgende tijdschriften, periodieken en couranten: De Utrechtsche Studentenalmanak, Pantheon, De Gids (o.a. 1882 over E. van Calcar's Emanuel van Swedenborg, de ziener), Ernst en Vrede, Magdalena, Vaderlandsche Letteroefeningen, Maandschrift voor den Beschaafden Stand, De Vereen. Chr. Stemmen, Boekzaal, Stemmen voor Waarheid en Vrede, Het Eeuwig Evangelie, Prot. Bijdragen, Paedagogische Bijdragen, Maranatha, De Zaaier, Bethel, Studiën, Theol. Tijdschrift, De weg ter godzaligheid, Woorden des Eeuwigen Levens, Martha, Stemmen uit de Vrije Gemeente, De Stem der Liefde, de Portefeuille, Berichten aangaande de uitbreiding van Gods Koninkrijk op aarde, Eltheto, Pniël, Almanak voor het Chr. Nederland, Onder Neerlands Vlag, Ons Tijdschrift, Salz und Licht, Evangelisches Gemeindeblatt, Geschriften van het Nederlandsch Tractaatgenootschap, van de Evangelische Alliantie, de Rijnsche Zending, Handelsblad, N. Rott. Courant, Vaderland, Nederlander, Dagblad van Zuid-Holland en 's-Gravenhage, Arnhemsche Courant, Kerkelijke Courant, Leidsch Predikbeurtenblad, Amsterdamsch Predikbeurtenblad, Arnhemsch
Predikbeurtenblad, Ned. Kerkbode, Chr. Volksblad, De Volksbode, Ons Maandblad (van den Ring-Arnhem van Chr. Jong. Vereen.), Ned. Zendingsbode, Nationale Onthoudersbode.
Eindelijk zijn de volgende boeken door hem vertaald: J. Cumming, Het ware levensgeluk ('s-Grav. 1855); C. Kingsley, Christelijke toespraken, voorafgegaan door een woord over sommige vereischten der hedendaagsche prediking (dit laatste van Gunning zelf) (Dordr. 1861) en W. Ziethe, De waarheid en heerlijkheid des Christendoms ('s-Hage 1865), terwijl ook Gunning's Leven van Jezus min of meer als een vertaling beschouwd kan worden (zie boven).
Litteratuur: Herzog-Hauck, Realencyklopaedie, f. Prot. Theol. und Kirche, 23er B., S. 607-612 (door C. Hunningher). - Reitsma, Herv. en Herv. kerk, blz. 832, 833, 835. - Knappert, Gesch. N.H.K., dl. II, blz, 337, 341, 342, 347, 351. - Pijnacker Hordijk, Prof. Dr. J.H. Gunning (St. v. Wh. en Vr., Jaarg. 1894, blz. 327-346). - Id., Haagsche herinneringen uit het ambtsleven van Ds. Gunning (Het Lampje, Jaarg. 1907, dd. 18 Mei en 7 Sept.). - F.J. van der Tak, Blijft op de hoogte (Utr. 1907). - F. Smit Kleine, Denkers en dichters (1905), blz. 1-137. - M. Beversluis, Het ethisch beginsel volgens Prof. Dr. J.H. Gunning en zijne verhouding tot de orthodoxe dogma's (Gron. 1912) en de critiek hierop door C. Hunningher in de Nederlandsche Kerkbode 16 en 30 Maart 1912. - Ned. Kerkbode van 4 Maart 1905, waarin: C. Hunningher, Een woord over de levensbeginselen van Prof. Gunning, en F.J. v.d. Tak, Aan de nagedachtenis van Prof. Dr. J.H. Gunning. - C.L.R., J.H. Gunning Jr., een studie in De Katholiek, dl. XCI. blz. 103 vv. - H.M. van Nes, Prof. Gunning, in Almanak voor het Chr. Nederland, uitgeg. door het Diaconessenhuis te Arnhem, Jaarg. 1906, blz. 35-39. - Id., In Memoriam Prof. Gunning, in den Amst. Stud. Alm., Jaarg. 1906, blz. 49-51. - J.C.B., Joh. Herm. Gunning, in Alm. v.h. Leidsch Studentencorps, Jaarg. 1906, blz. 337, 338. - J.H. Gunning JHz., Iets over mijn vader in Pniël, Jaarg. 1914, blz. 210, 211. - Mr. T. de Vries, Mr. Groen van Prinsterer in zijne omgeving (Leiden 1908), blz. 149-152. - Dr.
P. Smit, Minister Van der Brugghen, blz. 246. - Onze Hoogleeraren (Rott. 1898),
| |
| |
blz. 33. - A.J. de Sopper in N. Theol. Studiën, 3e Jaarg., blz. 165-167. - M. van Rhijn, Bij den herdruk van Gunning's Spinoza, in Eltheto, 74e Jaarg. (1920), blz. 226-244. - Sepp, Bibl. Kerkgesch., blz. 193, 355, 363. - Busken Huet, Litt. Fan., 4e reeks, 3e dl., blz. 63. - Id., Ned. Belletrie, dl. II, blz. 211-219. - Alb. Stud. Rh.-Traj., kol. 354.
|
|