2 November 1777 tot 9 November 1788, en deed op 23 November van dat jaar intrede te Baambrugge, dat hem op 3 September tot leeraar gekozen had. Van 17 Mei 1798 tot 22 Februari 1807 diende hij de gemeente Makkum, gaf gehoor aan een op 6 November 1806 op hem uitgebracht beroep naar Voorhout en deed daar den 8en Maart 1807 intrede. Alhier overleed hij op 80jarigen leeftijd den 20en Maart 1825. Hij was gehuwd met Catharina Soetbrood. Gedurende zijn verblijf te Makkum heeft hij zich bijzonder verdienstelijk gemaakt: ‘De Friesche kerk in het tijdvak na 1795 heeft veel aan hem te danken. Pas in Friesland gekomen, werd hij tot lid der Kerkelijke Commissie benoemd en als lid en scriba dier vergadering heeft hij zeer veel gedaan, meer misschien dan iemand anders, in het belang der Kerk en voor de kennis harer geschiedenis’ (Van Veen). Met drie andere predikanten, Brouwer, Gardingius en Wesselius, vervaardigde hij een concept voor het Nieuw Kerkelijk wetboek voor Friesland, dat in 1806 in 't licht verscheen.
Grommé heeft zich ook als schrijver bekend gemaakt. Het eerst verscheen: De Christelijke Standvastigheid in de Leere des Geloofs, tot afscheid van de Christelijke Synode van Noord-Holland (Utr. 1786), daarna een bundel Leerredenen (Utr. 1787). In 1808 stelde Grommé, op begeerte van een gezelschap Hervormde Christenen, uit eenige verhandelingen van de predikanten H. Oudenhoff, J.H. Jolink en H. van Lil een volledig gebedenboek samen, dat hij met een voorrede in 't licht zond onder den titel: De biddende Christen, of Verzameling van gebeden, uit onderscheiden verhandelingen bijeengebragt (Leiden 1808). Hiervan geeft de Boekzaal (Jaarg. 1809a, blz. 439-450) een uittreksel met niet altijd even waardeerende opmerkingen, vooral wat de taal betreft. Toch werd het te Amsterdam in 1822 herdrukt en te Leiden in 1847 opnieuw uitgegeven, vermeerderd door J. Tichler. Verder schreef hij: Aanmerkingen ter bevordering van het godsdienstig onderwijs (Leiden 1817) en een Handleiding tot de regte viering van het Heilig Avondmaal (Amst. 1823), waarvan de Boekzaal (Jaarg. 1826a, blz. 709-713) zegt, ‘dat het geheel er al te stelselmatig uitziet, om het boekje voor onzen tijd algemeen aan te prijzen. Wij bezitten daartoe betere handleidingen en verblijden ons zeer, dat men vrij algemeen, een minder bekrompen, min menschelijke, meer Evangelische wijze van denken heeft aangenomen.’ Eindelijk moeten te Utrecht nog Afscheidsleerredenen van zijn hand verschenen zijn.
Litteratuur: V.d. Aa, Biogr. Wdb., i.v. - Van Veen, Geref. Kerk in Friesl., Reg. - Romein, Pred. Friesl., blz. 299. - Nagtglas, Levensber., dl. I, blz. 297.