openbare Studenten op de Akademie zijn geweest, andersints pasten hem die naem niet, vermits uit dit zijn Werk zal kunnen gezien worden, wat kennis hij in de vreemde talen heeft gehadt.’ Men vindt achter dit werk ook een register van Hebreeuwsche en Grieksche woorden, dat bewijst, hoe Van Groenewoud zich ook op die vreemde talen had toegelegd. Het boek zelf, waarvan de Leidsche hoogleeraren verklaarden, dat zij hierin ‘niet alleen niets gevonden hebben, strijdende met de Regtzinnige lere der waerheit, maer ook vele nuttige zaken tot stigtinge en opbouwinge in het gelove en oeffeninge der Godtzaligheit’, draagt tot titel: Een naukeurige behandeling van het zaligmakende gelove, waer in, na een korte Verklaringe van dat der wonderen, tijdt en historisch, de oude en nieuwe gevoelens over het zelve, zo van ketters als regtzinnige getoetst zijnde, de valsheit en ongegrontheit van velen ontdekt, de natuur, oorspronk, onderwerpen, daden etc. deszelfs, zakelijk, zuiverlijk en schriftmatig verklaert, bewezen, tegen de schijngronden en tegenwerpingen verdedigt, de fijnste vragen beantwoordt, en tot bevorderinge der onvervalste waerheit, en H. godtvrugt, in zeer klare, verstaenbare, en de zaek voldoende uitdrukkingen werden te samengestelt, en op de gemoederen toegepast (Leiden 1726; 2e dr. Amst. 1749). Terecht spreekt Glasius van ‘den uitvoerigen en met den scholastieken inhoud overeenstemmenden titel’, want kunde en spitsvondigheid kunnen den schrijver niet ontzegd worden. Groenewoud had dit geschrift opgesteld naar
aanleiding van de twisten tusschen de hoogleeraren Lampe en Driessen aan den eenen kant en den Dokkumschen predikant Van Thuynen aan de andere zijde, over het wezen des geloofs. Hij kwam bij zijn uitlegging tot de slotsom, dat beide partijen onrechtzinnig in de leer waren en ontwikkelt zijn meening in de vijfde afdeeling van zijn boek, aanwijzend, waarin ‘het zaligmakend geloof bestond.’ Hier maakt hij b.v. onderscheid tusschen geloof, dat volgens hem is: ‘de geschiktheid der ziel, door den Heiligen Geest, om te kunnen gelooven’, en gelooven, waaronder hij verstaat: ‘de oefening van die geschiktheid.’ Wat het geloof dan volgens hem is, kan men breed omschreven vinden bij Ypey en Dermout, Gesch. N.H.K., dl. III, Aant., blz. 100, 101.
Behalve dit werk heeft nog van zijn hand het licht gezien: Uitmuntende Verhandeling van het Genaden-Verbondt, tot roem van den Algenoegsamen Verbonts-Godt; onderrichting en stichting voor allen die op Vrije Genaden zoeken te leven, en te sterven, op een klare Euangelische wijze (Amst. 1736; 2e dr. 1740).
Litteratuur: V.d. Aa, Biogr. Wdb., i.v. - Glasius, Godg. Ned., dl. I, blz. 563. - Ypey en Dermout, Gesch. N.H.K., dl. III, Aant., blz. 99-102. - Boekzaal, Jaarg. 1726a, blz. 647-665; 1736a, 600.