[Johannes Jacobus Groenewoud]
GROENEWOUD (Johannes Jacobus) is in November 1754 te Dokkum geboren en dáár op 6 October 1777 praeparatoir geëxamineerd. Beroepen te Wynjeterp, werd hij daar den 28en December 1777 bevestigd, hield zijn intreerede op 4 Januari 1778, wijdde den 29en November van dat jaar een nieuwe kerk aldaar in met 2 Kron. 6:21 en diende deze gemeente tot 21 Mei 1780. Vervolgens arbeidde hij te Marssum (4 Juni 1780-12 Mei 1782) en te Roordahuizum (26 Mei 1782-19 Juli 1789), om den 9en Augustus 1789 intrede te doen te Zierikzee, waar hij den 10en April beroepen was. Wegens ongesteldheid werd hij den 5en September 1805 eervol ontslagen, onder voorwaarde, dat hij, wanneer hij volkomen herstelde, bij een eventueele vacature de vrijheid had, in de gemeente zijn dienstwerk te hervatten. Hiertoe is het echter niet meer gekomen: eerst vestigde hij zich te Utrecht, waar zijn zoon (zie volg. art.) studeerde, volgde dezen in 1813 naar Hoog-Blokland, in 1817 naar Franeker en overleed aldaar den 14en September 1825. Hij was gehuwd met Anna Sara Swijghuisen.
Hij gaf in 't licht: E. Scheidii, Lexicon Hebraicum et Chaldaicum manuale in codicem sacrum Veteris Testamenti, curanti J.J. Groenewoud (Lugd. Bat. 1810). Glasius beweert, evenals V.d. Aa, dat hij ‘zich door zijne kennis der Oostersche taal- en letterkunde grooten roem verwierf’ en ‘zich vooral verdienstelijk gemaakt heeft’ door de uitgave van bovengenoemd boek, dat een voortzetting en voltooiïng was van een door E. Scheidius begonnen werk. Echter meent Sepp, dat het ‘niet gelukkig ... afgewerkt’ is, en Bouman, steeds gereed om Sepp's soms scherp oordeel te weerleggen, haalt wel het een en ander aan ‘ter vergelijking en verbetering’ van hetgeen Sepp omtrent Scheidius gezegd heeft, maar spreekt verder niet over Groenewouds afwerking. Critieken daarover vermeldt Bouman wel in zijn Godgel., blz. 272, noot 1.
Litteratuur: V.d. Aa, Biogr. Wdb., i.v. - Glasius, Godg. Ned., dl. I, blz. 562. - Romein, Pred. Friesl., blz. 62, 166, 585. - Sepp, Pragm. Gesch. Th., blz. 77. - Bouman, Godgel., blz. 272.