Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 3
(1919-1931)–Jan Pieter de Bie, Jakob Loosjes– Auteursrecht onbekend
[pagina 357]
| |
hij een kerkelijk ambt, daar zijn bestrijder, Ds. Koppiers, predikant te Neder-Hardinxveld, van hem meermalen (o.a. Boekzaal, Jaarg. 1752b, blz. 476) spreekt als ‘zijn Eerw.’ Mogelijk is hij molenmaker geweest: zijn verblijf te Oudshoorn valt samen met de droogmaking van den grooten Vierambachtspolder aldaar, en te Werkendam, waar hij later woonde, verkreeg een Jacob Groenewegen in 1761 octrooi tot het maken van een waterwerktuig van voordeeliger werking dan de gewone schepradmolens. Is dit inderdaad één en dezelfde persoon geweest, dan deed hij het licht zien: Twee verhandelingen over een nieuw geïnventeerde Watermachine (Gor. 1762) en een Verhandeling van de verbeterde geoctrooyeerde Tregtermoolen ('s Grav. 1763). Hier echter verdient hij vermelding, om de vele theologische werken, door hem uitgegeven, waarvan een enkel nog heden ten dage gelezen wordt. De ouders van Jacob Groenewegen hebben in het begin der 18e eeuw te Zoetermeer gewoond; waarschijnlijk is hij daar ook in dien tijd geboren en wel ‘uit eenen Vader, welke hoe onergerlijk ook in zijn bestaan, niet te min in belijdenisse aan de Remonstranten verbonden was, egter had hij voorregt, dat hij de melk van een hervormde moeder heeft gezoogen’ (Claessen, Lijkrede op Joh. Groenewegen, blz. 30). Claessen zegt, dat het gezin ongeveer 1714 ‘na een ander lustig dorp onder den rook van de beroemde koopstad Rotterdam, ik meen Kralingen’, ging; daarna vestigde Jacob Groenewegen zich te Hillegersberg, daar hij en zijn vrouw Maria Geneuglijk, in April 1737 met attestatie van Hillegersberg naar Oudshoorn overkomen. Later, na 1746, moet hij zich te Werkendam hebben gevestigd, waar hij in 1752 zeker woonde en zijn broeder Johannes (zie beneden) predikant was. Het jaar, waarin hij is overleden, vond ik niet opgegeven. Groenewegen is de eerste uit zijn ouderlijk gezin geweest, die van de Remonstrantsche naar de Gereformeerde kerk overging; in 1726 of 1727 werd hij door zijn broeder Johannes daarin gevolgd, en de zoons werden hierin ‘tot voorgangeren voor hunnen Vader ... die de slippen zijner Zoonen greep, zeggende: ik zal met u gaan, want ik zie, dat de Heere bij ulieden is’ (Claessen, a.w., blz. 31). Van dien overgang legde Jacob Groenewegen later rekenschap af in zijn geschrift: Redenen, die den Schrijver bewogen hebben om de Lere der Algemene Genade, zo als die in de Remonstrantsche kerke geleerdt wordt, te verlaten, en die der Bijzondere Genade, zo als die in de Gereformeerde kerke geleert wordt ... aan te nemen (Leiden 1746). Van denzelfden geest getuigen zijn Roem van Gods Vrije Genade (Rott. 1740) en Verdediging van Gods Vrije Genade tegen Arrenberg (Rott. 1740). Had hij in laatstgenoemd jaar ook reeds medegewerkt aan De Oude Orthodoxe Leer der ware Gereformeerde Kerke in twintig brieven, bijeengebracht door ‘eenige liefhebbers der waarheid’ en wel tot verdediging van ‘het berugte boekje van J. Eswijler, genaamt Ziels-eenzame Meditatien,’ het ligt geheel in die lijn, wanneer hij zich ingenomen betoont met de bekende Nijkerksche beweging, in 1749 ontstaan. Toen er Aanmerkingen in 't licht werden gegeven op het Getrou Verhaal, dat Ds. Kuypers omtrent de beweging had opgesteld, voelde Groenewegen zich geroepen, daartegen een Vrijmoedige en ernstige verdediging van het werk Godts te Nieukerk, voornamelijk ingerigt tegen de berugte Aanmerkingen op het getrou verhaal van Ds. Kuypers (Gorinch. 1751) uit te geven. Prof. Van den Honert schreef daartegen een Brief, die Groenewegen aanleiding gaf tot zijn Antwoord aen Prof. J. van den Honert op den Brief van den Professor, geschreven tegen den autheur van de ernstige en vrij- | |
[pagina 358]
| |
moedige Verdediging van het werk Godts te Nieukerk: waerin is gevoegt een Verhaal van het werk der Overtuiging en Bekeering van den jare 1746 te Werkendam voorgevallen (Gorinch. 1751). Van dezelfde strekking is zijn geschrift: De eer en leer van het Synode van Dordrecht verdedigt in het Leerstuk van des menschen blindheit van nature, en de noodzakelijkheit van het Bovennatuurelijk Ligt der wedergeboorte. En in de Werkinge en Verligtinge des Geestes, in de harten der menschen te Nieuwkerk etc. (Gorinch. 1751), spoedig gevolgd door een Nodig bijvoegsel tot het werkje genoemd de eer en leer van het Synode van Dordrecht enz. (z.p. 1752). Een bespreking van deze geschriften is te vinden in de Ernstige en nuttige Samenspraak over het werk des Heren te Nieuwkerk, te Aalten, en op andere plaatsen; en over deszelfs schriften voor en tegen, zo wel die van Do. Kuipers, als van den Professor Van den Honert, Do. Kennedy en Groenewegen (Rott. 1751). Ook gaf Groenewegen nog Een opregt Verhaal, en ene Verdediging van het werk der overtuiging en bekering van zondaren, voorgevallen in de gemeente van Werkendam in den jare 1751 en 1752 (Gorinch. 1752; herdr. Dordr. 1867), waarin Ds. Koppiers van Neder-Hardinxveld en Giessendam door hem wordt aangevallen, die naar aanleiding daarvan een zeer vinnige Verantwoording tegen den laster hem opgelegt door den berugten Jakob Groenewegen in de Boekzaal (Jaarg. 1752b, 468-482) schreef. Een Brief van Jakob Groenewegen aen den Heer Artus Koppiers, predikant te Giessendam, tot zijner verantwoording en verdediging van zijn goeden naam, tegen dat lasterschrift, dat Ds. Koppiers in de Boekzaal van October heeft gesteldt (Gorinch. 1752), was hiervan het gevolg. Ook met Comrie kwam Groenewegen in strijd, toen eerstgenoemde tegenover Schultens en Van den Honert zijn rechtzinnigheid verdedigde in zake de leer der rechtvaardigmaking. Groenewegen, die vroeger Comrie zeer hoogachtte, schaarde zich thans aan de zijde van diens tegenstanders en viel hem aan met een boekje, getiteld: Eenige Brieven ... over de Rangschikking en Betrekking die 't Geloof in Christus, en de Rechtveerdigmaking tot malkander en hebben ('s Grav. 1755). Comrie liet de bestrijding van dit geschrift aan één zijner gemeenteleden over, die een brochure schreef: Bedenkingen over de Rechtvaerdigmakinge des Zondaars (Amst. 1755), waarin hij o.a. de meening uitsprak, dat Ds. Johannes Groenewegen de inzichten van zijn broeder niet deelde; deze echter ontkende dit in een vrij heftig Advertissiment, in de Boekzaal, Jaarg. 1756b, blz. 99-101, opgenomen. Behalve het voorgaande vond ik nog eenige theologische werkjes van Groenewegen vermeld, nl. Samenspraaken der Hemelingen, aangaande hunne Reyzen na het Hemelsche Canaän, waarvan slechts het 1e tot 3e stukje in 1753 te Gorinchem het licht zagen. Hierover handelt B. de Moor in het Voorbericht vóór zijn Leerredenen over 1 Cor. 12:2-9. Verder: De heerlijke Kerkstaat die verwagt word in het laatste der dagen ('s Hage 1757) en Over de rangschikking van het Geloof ('s Hage 1775). Bovendien heeft Jacob Groenewegen een verzenbundel gegeven, die thans nog lezers vindt, nl. een tweede deel van het liedboek, dat door zijn broeder vervaardigd is en tot titel draagt: De lofzangen Israëls, waaronder de Heere woond. Heeft Jacob het eerste deel reeds uitgegeven, omdat zijn broeder dit werk ‘te gering bezag’, en zelf zes liederen eraan toegevoegd - het tweede deel is geheel door hem samengesteld en verscheen afzonderlijk als: De lofzangen Israëls, zijnde een nieuw geestelijk gezangboek ('s Hage 1755; 2e dr., vermeerderd met vier gezangen, Gorinch. 1760). Later zijn beide deelen gezamenlijk herhaaldelijk uitgegeven tot in dezen tijd (Zie volg. art.). | |
[pagina 359]
| |
Jacob Groenewegen ‘heeft, blijkens de Acta van de classe van Leiden en die van de Synoden van Zuid-Holland, aan de kerkelijke vergaderingen veel te doen gegeven, wegens zijne liefhebberij voor 't uitgeven van Theologische werkjes’ (Honig). Ds. Koppiers vermeldt in zijn bovengenoemde Verantwoording, ‘dat het een man is die tweemaal, niet zonder reden, gecensureert is, en een gedrag houdt, waar van zijn vrienden oordelen, dat het uit een goedt oogmerk voorkomt, en anderen, die de waarheit alleen beminnen, dat het onbetamelijk, ja ergerlijk is.’ Dit vriendenoordeel in aanmerking genomen, schijnt hij een ‘animal disputax’ geweest te zijn; mogelijk staat het tweemaal censureeren daarmede in verband, dat hij de perken der gematigdheid te buiten was gegaan. Litteratuur: V.d. Aa, Biogr. Wdb., i.v. - Frederiks en V.d. Branden, Biogr. Wdb., blz. 300. - Honig, Comrie, blz. 30, 278, 279. - Janssen, Cat. Oud-Syn. Arch., blz. 116. - V. Abkoude-Arrenberg, Naamreg., blz. 201. -Aangevuld door mededeelingen van den Heer W.M.C. Regt, te Oudshoorn. |
|