| |
[Theodorus van der Groe]
Groe (Theodorus van der) in 1705 te Zwammerdam geboren en den 16en September aldaar gedoopt, was de zoon van den predikant Ludovicus van der Groe en van Johanna Laats. Den 31en Januari 1729 voor de classis Leiden en Nederrijnland praeparatoir geëxamineerd, werd hij op 14 Augustus van dat jaar beroepen te Rijnsaterwoude en deed, na op 28 Februari 1730 met goed gevolg peremptoir examen te hebben afgelegd, aldaar den 19en Maart d.a.v. intrede. Den 14en April 1740 ontving hij een beroep naar Kralingen, nam dit aan en werd er den 10en Juli van genoemd jaar bevestigd, waarna hij deze gemeente diende tot zijn dood, den 24en Juni 1784.
In het jaar 1756 ontstond een gespannen verhouding tusschen hem en enkele Rotterdamsche predikanten, o.a. Ds. Bruining en den bekenden Ds. P. Hofstede. Bij een vacature te Rotterdam was nl. verschil ontstaan over de vraag, of het recht van vrije beroeping ook het recht van vrije nominatie in zich sloot. De meerderheid van den Kerkeraad meende, dat dit wel het geval was, maar Hofstede e.a. betwistten dit en achtten den Magistraat bevoegd, eenige aanwijzing te geven betreffende de nominatie. De zaak werd bij de Staten van Holland aanhangig gemaakt, Hofstede en Bruining begaven zich naar den Haag met een memorie, ter verdediging van hun standpunt, maar de meerderheid van den Rotterdamschen kerkeraad diende daartegen een Contraremonstrantie in, die hoogstwaarschijnlijk door Van der Groe was opgesteld en waarin de memorie genoemd werd ‘gansch informeel, erroneus en injurieus’. Hoe de zaak afliep, vindt men nauwkeurig beschreven bij De Bie, Hofstede, blz. 87 en 88, maar naar aanleiding dezer kwestie zagen verschillende geschriften het licht, waarin Van der Groe rechtstreeks betrokken was. Vooreerst verscheen er een Hollandsche vertaling van Voetius' verhandeling De Quaestione penes quos sit potestas Ecclesiastica, getiteld: Schriftmatige en redenkundige Verhandeling over de Kerkelijke Macht: Waer in grondig betoogt wordt, dat deselve niet aen de Politike Overheit, maer aen de Kerke, en haere Dienaeren, toekomt enz. (1756), door ‘een Liefhebber van Waarheit en Vrede’, hoogstwaarschijnlijk Van der Groe. ‘Men lette er op: Voetius moet dienst doen tegen Hofstede's gevoelen!’ (De Bie). Doch nadat Bruining en Hofstede in Mei 1756 Het Recht der Rotterdamsche Kerk... ter wederlegginge van zekere Contra Remonstrantie (Rott. 1756) hadden uitgegeven, zag daartegen het licht een
Klaere en Grondige wederlegging van het nieuw verzonnen Hollandtsch Kerkelijk Beroepingsrecht, onlangs uitgegeven door Dom. H. Bruining en P. Hofstede... aen het licht gebracht door Eenigen der gewesene Gecommitteerden van den E. Grooten Kerkeraedt van Rotterdam (Rott. 1756), vol van bittere persoonlijke aanmerkingen, in 't bijzonder tegen Hofstede. Na onderzoek bij de drukkersfirma, die dit ‘naamloos libel’ in 't licht had gezonden, bleek, dat zes Rotterdamsche predikanten de uitgevers waren, maar dat het geschrift zelf door Van der Groe was opgesteld; hiervan werd in de Boekzaal (1756b, blz. 632-638) door een Bekentmaking mededeeling gedaan. Van der Groe verdedigde zich in een andere Bekentmaking, evenzeer in de Boekzaal opgenomen (1756b, blz. 774 vv.), en beweert, dat Bruining en Hofstede ‘met hunne aanstotelijke Handelingen, en ongerijmde Gevoelens, onze wettige Kerkelijke Ordere, en Kerkelijk Recht, op ene onverantwoordelijke wijze, hebben benadeelt’; hij kondigt tevens zijn Bescheiden Antwoordt op de onbescheidene Bekendtmakinge van Dom: H. Bruining, en
| |
| |
P. Hofstede aan, dat te Rotterdam in 1757 het licht zag. De beide aangevallenen gaven geen kamp: in een Bekendmaking in de Boekzaal (Jaarg. 1757a, blz. 85-87) kondigen ook zij een tegenschrift aan, waarin zij hopen aan te toonen, dat Van der Groe zich aan ‘zo veel belagchelijkheid; onkunde; valsheid, bedrog, en laster heeft schuldig gemaakt, dat zij... enz.’ Zij noemen hem ‘een Man van zulk een gevaarlijk Karakter’ en spreken van ‘de veelvuldige stalen van zijn ongehoorde trouwloosheid.’ In den Boekzaal, Jaarg. 1757a, blz. 214-219, verdedigt Van der Groe zich weer tegen deze ‘onfatzoenlijke Bekendtmaking’ en toont met de stukken aan, dat sommige beweringen van Hofstede en Bruining met de waarheid in strijd zijn. Hun heftig tegenschrift zag inmiddels het licht als: Het Kralinger Lasterschrift, genaamd Klaere en Grondige Wederlegging enz. Een uitvoerige Beantwoordinge Onwaardig (Rott. 1757), terwijl Van der Groe ongeveer gelijktijdig nog een Noodig Aanhangsel der klaere en grondige wederlegging (Rott. 1757) uitgaf en in April daarop liet volgen: De Erastianisterij van D. Bruining en Hofstede, Met hun onlangs uitgegeven onstigtelijk Libel, geheeten Het Kralinger Lasterschrift, niet weggenomen, maar konstig bedekt (Rott. 1757). In 1757 en 1758 verschenen daarna te Rotterdam bij gedeelten de Kralingiana of Zedige Aanmerkingen over de Kralinger Twistschriften door een Genoodschap van Letterbeminnaars, Verdeelt in Twaalf Boeken, waarvan echter slechts negen boeken verschenen zijn. Hofstede heeft ‘op eene of andere wijze waarschijnlijk de hand gehad’ (De Bie) in dit ‘breedvoerig, dikwerf geestig,
zomtijds laf, maar doorgaans zeer stekelig, vuilaartig hekelschrift’ (Ypey), waarin Van der Groe ‘wordt aangevallen op eene wijze, die op hare beurt den toets eener zelfs toegevende critiek niet kan doorstaan’ (De Bie). In één der boeken wordt een ontwerp opgesteld voor een Kralingsche Sociëteit, waarvan de leden een veertigtal wetten moeten onderteekenen, b.v. ‘om de hartstochten op te wekken, met de voeten te maayen en met de handen te stampen’; ‘na elke uitgesprokene periode te zugten en nu en dan eens op te rispen’; ‘in gezelschap zijnde voor de thee te bidden, zonder in zijn eigen huis daaraan gebonden te zijn’ enz. Of Van der Groe de schrijver is van een naamlooze satyre, tegen de Kralingiana in 't licht verschenen en getiteld: De Hofstediaensche Spotgeest in 't Verbeter huis. Eerste Boek (Rott. 1758), is niet zeker. ‘Wat stekeligheid betreft, doet het voor de Kralingiana niet onder’ (De Bie).
Van der Groe, hoewel nog niet de nieuwe preekmethode van Bonnet en Clarisse volgend, heeft echter als prediker een grooten invloed gehad, die zich tot in deze dagen doet gevoelen. Wel vindt men de oude ontleding van ieder tekstwoord, de oude toepassing op zorgeloozen, onbekeerlijken, bekommerden en bekeerden, maar de Boekzaal-criticus voelt zeer juist, wat Van der Groe bedoelde, waar hij van dezen zegt: ‘De Schrijver schijnt voor te geeven, een buitengewoon Gezant van God te zijn, en onmiddelijke openbaaringen en beveelen van God ontvangen te hebben’. Als zoodanig waarschuwt hij tegen de heerschende zonden van zijn tijd en vermaant tot bekeering, vooral sprekend over de oordeelen, die God over Nederland zal doen komen om, ‘de aanhouding van 's Volks gruuwelijke Atheisterij en onbekeerlijkheid’ en omdat, ‘nu allerwegen in onze Gereformeerde kerk, de bevindelijke en geestelijke leere van de rechtvaardigheid van God, en van 's menschen waaragtige onmacht en verdoemelijkheid, nevens die van het oprecht geloovig vertrouwen op Christus, en de genade alleen, als waren het zielverdervelijke en God-onteerende dwaalingen, alzo verworpen en bitterlijk gelasterd en bestreeden worden’. Vandaar dat een man
| |
| |
als Jan Mazereeuw, die de thans nog bestaande secte der Mazereeuwers in West-Friesland stichtte (zie Ned. Arch. K.G., N.S., dl. XV, blz. 25-48) en de Hervormde kerk met haar leeraars streng veroordeelde, een uitzondering maakte voor ‘Nederlandsch getrouwe Godsgezant’ Van der Groe, die evenals later Schotsman, tegen de zonden van ons volk zijn waarschuwende stem verhief. Ook is het opmerkelijk, dat vooral in den tijd der Afscheiding en der Doleantie, Van der Groe's geschriften herhaaldelijk herdrukt of naar zijn handschrift uitgegeven werden en zeer teekenend mag het genoemd worden, dat toen Ds. H. van Selms in 1888 van Leerdam naar Kralingen ging, een oude vrouw uit eerstgenoemde plaats hem toevoegde: ‘Ventje, ventje, hoe durf jij het wagen, op den kansel van den godzaligen Van der Groe te staan!’ Zijn geschriften worden in bepaalde kringen dan ook nog hoog gewaardeerd.
Misschien is hij één der medewerkers geweest van: De oude orthodoxe leer der ware gereformeerde kerk (Rott. 1740), ter verdediging van ‘het berugte boekje van J. Eswijler, genaamt Ziels-eenzame Meditatiën.’ Daarna gaf hij: Beschrijvinge van het oprecht en zielzaligend Geloove. Nevens eenige brieven (1742; een latere uitgave verscheen te Rott. z.j.), waarvan het handschrift in 't bezit is van Dr. A.G. Honig. Vervolgens verschenen eenige vertalingen, door Van der Groe met een voorrede voorzien, die meestal later afzonderlijk werd herdrukt, namelijk: Hutcheson, Sakelijke en Practikale Verklaringe van de twaalf kleine Propheten, 2 dln. (Leiden 1747/48), het eerste deel met een voorrede over De praktikale studie des Bijbels en het tweede met een voorrede over De Zeven Tijdtperken van Godts Verbondt als den Sleutel der Profetiën enz. (onveranderde uitg. der voorrede, onder toezicht van E.C. Gravemeyer, Gron. 1891); Erskine, Blijde boodtschap in zware tijden enz., vert. door J. Ross, voorafgegaan door een brede Voorreden of Verhandelinge over den Plicht van het Lezen der H. Schrift, en andere Godtgeleerde boeken enz. door Th.v.d. Groe (Rott. 1747; 2e dr. ald., 1762), waarvan de voorrede herdrukt is als: Een Verhandeling over het lezen van Gods Woord en andere godgeleerde boeken. Met voorrede van J.A. van Boven (Oud-Beyerland 1898); Erskine, Christus het Verbondt des Volks enz., vert. door J. Ross, waarbij gevoegt is een Voorreden, handelende van het oprecht gelovig aannemen en gebruikmaken van de beloften des Heiligen Euangeliums, tot ontdekkinge van Waan- Gelovigen,
en bevestiginge van Ware Gelovigen door Th.v.d. Groe (Rott. 1749; 2e dr. ald., 1765), welke voorrede met een voorwoord van S.J. Tromp, predikant te Britsum, herdrukt is (Leeuw. 1840); Hutcheson, Zakelijke en Praktikale Verklaringe van het boek Job, vert. door J. Ross, met een brede Voorreden over de Goddelijkheit, en het regte gebruik der H. Schrifture; tegen alle heilloze Atheisterij, Enthusiasterij en Pelagianerij door Th.v.d. Groe (Leiden 1751); Erskine, Godts naam verheerlijkt in Christus enz., vert. door J. Ross, met een Voorreden, tot vermaninge der Christenen, om zig zorgvuldig te wagten voor de Waereldtsche Verzoekingen, door Th.v.d. Groe (Rott. 1754); Erskine, De Trapswijze Overwinninge, vert. door J. Ross. Vooraf gaat ene breetvoerige Verhandelinge, bij wijze van ene Voorreden, over de nodige Voorbereidtselen, wezentlijke Eigenschappen, en onafscheidelijke Vrugt-gevolgen van het ware zaligmakende Gelove, door Th.v.d. Groe (Rott. 1751; 2e dr. ald. 1761), welke voorrede als: Verhandeling over de voorbereidselen, eigenschappen en vruchtgevolgen des waren geloofs herdrukt is te Sneek (1820), te Amst. (1838) en te Rott. (z.j.).
Eindelijk gaf hij nog zijn bekend werk: Toetsteen der ware en valsche genade, ontdekkende in het helderschijnende ligt de zuivere Gereformeerde waerheit vervat in
| |
| |
den Heidelbergschen Catechismus enz., waarvan het eerste deel te Rott. het licht zag in 1752 en in hetzelfde jaar herdrukt werd, terwijl het tweede deel aldaar in 1753 verscheen. Het geheele werk werd herdrukt te Rotterdam in 1786 en 1841, te Gorinchem in 1854/55 en te Nijkerk in 1866.
Na Van der Groe's dood zijn ettelijke preekbundels van hem uitgegeven, nl.: Verzameling van Biddags-Predikatiën (Utr. 1787; 2e dr. Rott. 1809; 3e dr. Amst. 1838; 4e dr. Nijkerk 1862). Deze verzameling van 16 predikatiën werd door de classis Utrecht geapprobeerd met de bijvoeging: ‘Doch verklaart daarbij, dat dezelve eenige gedachten en wijzen van voorstellen voor den Autheur laat’; Verzameling van een tiental predikatién (Sneek 1818); Tiental godvruchtige predikatién (Sneek 1824; 2e dr. ald., 1833); Israël en Nederland. Leerrede over Jes. 29:10 (Amst. 1831); Verhandeling over Hozea 11:4 (Sneek 1832; 2e dr. Amst. 1854; 3e dr. Utr. 1888). In de Boekzaal, Jaarg. 1834a, blz. 15-23 komt een afbrekende critiek op dit geschrift voor; Verzameling van een viertal nagelaten leerredenen over Ps. 4:7, twee over den 7en Zondag van den Heidelbergschen Catechismus en Matth. 9:12 (Rott. 1837); Vijftal nagelatene leerredenen over Openb. 2:11 en 17 (Zwijndr. 1842; 2e dr. Rott. z.j.; 3e dr. Utr. 1888). Deze laatste twee bundels zijn tezamen uitgekomen als: Negen leerredenen, vijf over Openb. 2:11 en 17 en vier over Ps. 4:7 enz.; Des Christens eenige troost in leven en sterven of verklaring van den Heidelbergschen Katechismus, 3 dln. (Rott. 1838; 2e dr., met voorrede van Ds. J.J. Knap, Rott. 1844; 3e dr. ald., 1890). Deze predikatiën zijn geschreven ‘in het eerste tijdvak van Zijn Eerw. Bediening en sommige derzelve, later met belangrijke aanmerkingen door Zijn Eerw. vermeerderd’;
Drietal leerredenen, waarvan eene op Nieuwjaarsdag en twee op Paschen, over Luc. 16:2, Joh. 20:11-18 en Philipp. 3:10. Naar het handschrift van den Autheur (Zwijndr. 1839; 2e dr. Amst. 1854; 3e dr. Utr. 1888); Brieven, waarachter eenige brieven van Mej. S. Bosman. Nieuwe uitgave (Rott. 1844; 2e dr. ald., 1852); Veertien nagelatene biddags-predikatiën (Rott. 1840); Zeventien Leerredenen. De Bekeering (Zwijndr. 1841; 2e dr. Amst. 1854; 3e dr. Rott. z.j.); Acht en veertig Predikatiën over het lijden van onzen Heere Jezus Christus, 2 dln. (Rott. 1842); Het eeuwige leven der regtvaardigen, in vier predikatiën. Nieuwe Uitgave (Rott. 1844; 2e dr. ald., 1852); Bundel van uitmuntende en uitgezochte predikatiën, handelend over onderscheidene keurige stoffen uit het Oude en Nieuwe Testament (Rott. 1845); De gelijkenis van den tollenaar (Gron. 1848); Zevental Predikatiën bevattende de genezing van den blinden Bartimeus (Ouderkerk, z.j.).
Van Van der Groe bestaan twee afbeeldingen, beide naar A. Boon; de één gegraveerd door J. Groenendijk, de ander door J. van der Spruyt.
Litteratuur: V.d. Aa, Biogr. Wdb., i.v. - De Bie, Hofstede, blz. 8, 81, 87, 89, 98, 99, 101-107, 110-113, X, XI, XIII. - Honig, Comrie, blz. 159, 219. - Ypey en Dermout, Gesch. N.H.K., dl. I., Aant., blz. 170. - Hartog, Gesch. Predikk., blz. 312, 313. - Cat. Letterk., dl. II, kol. 373, 374. - Cat. Burgersd. en Niermans, blz. 776. - Brinkman's Cat., passim. - Boekzaal, passim.
|
|