| |
[Nicolaas Grevinchoven]
GREVINCHOVEN (Nicolaas), zoon van den voorgaande, behoort op 8 Februari 1593 onder de jongste bursalen der Leidsche Hoogeschool en wordt in 1601 als proponent tot predikant te Rotterdam beroepen, dus als ambtgenoot van zijn vader. In Mei 1603 is hij één der opponenten bij de promotie van Arminius tot doctor in de godgeleerdheid, vóórdat deze zijn professoraat aanvaardde en na den dood van zijn vader, in 1606, komt hij meer openlijk voor zijn Remonstrantsche gevoelens uit. Sinds dien tijd is hij een der hoofden van deze partij geworden. Eerst werd hij door Arminius uitgekozen, om met drie ambtgenooten van Remonstrantsche zijde tegenwoordig te zijn op de conferentie, met Gomarus den 22en Augustus 1609 gehouden (Zie boven, blz. 290); daarna nam hij deel aan de samenkomst van zes predikanten uit elke partij, in Maart 1611 gehouden met het doel, om zoo mogelijk tot overeenstemming te komen, en eindelijk verscheen hij ook op de Delftsche bijeenkomst, beschreven in het vlugschrift, getiteld: Schriftelijke conferentie, ghehouden tot Delff, 26 en 27 Februari 1613, tusschen zes Kercken-Dienaren (Delft 1613). De vijf andere predikanten waren Wtenbogaert, v.d. Borre, Bogardus, Becius en Hommius.
Intusschen ondervond hij te Rotterdam niet weinig tegenstand van zijn ambtgenoot Geselius, hetwelk echter eindigde met diens afzetting (Zie boven, blz. 231, 232) en in een later gehouden conferentie tusschen de Rotterdamsche predikanten en Geselius' aanhangers wordt Grevinchoven's optreden als de hoofdoorzaak van de bestaande scheuring beschouwd. ‘Strijdlustig’ (Reitsma) is Grevinchoven zeker wel geweest, want in dienzelfden tijd raakte hij in dispuut met Amesius (Zie boven, dl. I, blz. 142), dat, mondeling aangevangen, daarna schriftelijk werd voortgezet. Amesius gaf eerst: De Arminii sententia (Amst. 1613), hetgeen Grevinchoven beantwoordde met eene Dissertatio theologica de reconciliatione per mortem Christi impetrata omnibus ac singulis hominibus et de electione ex fide praevisa (Rott. 1615), die ook in het Hollandsch werd vertaald als: Theologische verhandelinghe over ... de verzoeninge door de doodt Christi voor allen ende yeder mensche verworven ... van de verkiesinge uyt het voorzien gheloove (z.p. 1615). Amesius schreef hiertegen weer een Rescriptio Scolastica brevis (Leiden 1617). Een onbekende (V.d. Aa noemt Grevinchoven zelf als den schrijver) deed naar aanleiding van dit geschil het licht zien een Theologische
| |
| |
verhandelinghe over twee poincten, huydens-daeghs in geschil staende ... tusschen Guilhelmum Amesium ende Nicolaum Grevinchovium (Rott. 1615).
Intusschen waren zoovelen van de Contra-Remonstrantsche partij te Rotterdam op Grevinchoven, als den voornaamsten woordvoerder der Remonstranten, verbitterd, dat hij in 1617 op aanraden van Hugo de Groot, toen pensionaris aldaar, aanbood, zijn ambt neer te leggen, waarop echter niet nader werd ingegaan. Wel ondervond hij den haat van den gewezen predikant Adriaan Smout, die in laatstgenoemd jaar een zóó heftig pamflet, in 't Latijn gesteld, tegen hem uitgaf, dat de Kerkeraad bij de Staten van Holland daarover zijn beklag deed. Grevinchoven verdedigde zich in eene Apologia publica et privata, hoc est, abstersio calumniarum Adriani Smouti quibus in suo, quem inscribit Nic. Grevinch. Heautontimoroumeno illustres ordd. ac plerasque civitates Hollandiae, nec non Remonstrantes, eorumque patronos, socios, aliosque cum istis pacem colentes, nominatim vero Nic. Grevinchovium, in odium atque invidiam orbis christiani adducere satagit (Rott. z.j., maar uitgeg. in 1617).
Natuurlijk kon Grevinchoven, die in 1617 nog een vergadering der voornaamste Remonstranten te Utrecht had bijgewoond en het volgend jaar uitgaf: Thien Contra-Remonstrantsche positien voor grouwelyk ende afgrijselyc verklaert in de laetste Geldersche synode tot Arnhem (Rott. 1618), een afzetting niet ontgaan, toen zijn tegenpartij de macht in handen kreeg. De Staten van Holland bevalen hem, op de vergadering der Synode, te Delft van 8 October tot 6 November 1618 gehouden, te verschijnen, maar het Remonstrantsche deel zijner gemeente wilde hem niet naar den Haag laten vertrekken en de Rotterdamsche Magistraat, bevreesd voor oproer en den Remonstranten genegen, beval hem zelfs te blijven en nam alle verantwoordelijkheid op zich. Daarop ‘deporteert de synodus Nicolaum Grevinchovium ... van alle de kerckelicke diensten, totdat hij denselven synodo ofte de gedeputeerden van dyen sal hebben gedaen behoorlicke satisfactie.’ Hij mocht dus in het land blijven en in November 1618 werd van Remonstrantsche zijde aan de inmiddels saamgeroepen Synode van Dordrecht gevraagd, of hij met Wtenbogaert en Goulart (Zie boven, blz. 316) nevens de andere geciteerden de vergadering mocht bijwonen; hierop volgde echter een weigerend antwoord. Toch heeft Grevinchoven ongeveer half December een paar dagen te Dordrecht vertoefd.
Den 5en Maart 1619 leidde hij een geheime vergadering, door tien Remonstrantsche predikanten en eenige kerkeraadsleden te Rotterdam gehouden, die onder den naam van ‘Remonstrantsche tegen-synode’ bekend is geworden. Daar werd een begin van uitvoering gegeven aan het plan tot oprichting van een eigen kerkgenootschap, want men besloot, afzonderlijke godsdienstoefeningen te organiseeren en met elkander een ‘gemeene broederschap’ of sociëteit te vormen, die zich tot hoofddoel stelde, de godsdienstige vrijheid te handhaven tegen elke verdrukking. Anoniem verscheen hierover een geschrift, getiteld: 't Ghebesoigneerde. Dat is T'ghene in sekere heymelycke vergaderinghe binnen Rotterdam, by eenighe Remonstrantsche Predicanten, Ouderlinghen, ende Diaconen, is verhandelt gheworden in Martio deses Jaers 1619 (z.p. en j.) Meestal wordt Grevinchoven voor den Schrijver gehouden, maar Sepp houdt het voor 't werk van Ds. Tombergen, predikant te Gouda. Ook om het bijwonen dezer vergadering en wegens andere zware beschuldigingen werd Grevinchoven den 17en Mei 1619 voor het Hof van Holland gedaagd, doch hij achtte het raadzaam, niet te verschijnen en verliet het land, waarop hij werd verbannen, terwijl zijn goederen werden verbeurd verklaard.
| |
| |
Eerst begaf Grevinchoven zich naar Antwerpen, waar hem weldra een zending naar 's-Hertogenbosch werd opgedragen, om met de Remonstranten, die zich te Waalwijk bevonden, te onderhandelen. In Antwerpen teruggekeerd, was hij scriba der vergadering, den 30en September en volgende dagen aldaar gehouden en waarop feitelijk de Remonstrantsche Broederschap is gesticht. Episcopius, Wtenbogaert en Grevinchoven werden tot Directeuren benoemd, die vanuit het buitenland de zaken der Remonstranten zouden regelen; laatstgemelde heeft tot Maart 1621 voor de administratie der gereede penningen gezorgd. Tevens werden de drie Directeuren met Niëllius gemachtigd, een ‘Verklaeringh of Belijdenisse te stellen en te sijner tijdt der Broederen gemein ondersoek en oordeel t' onderwerpen’; het zou echter meer een verklaring van hun godsdienstige overtuiging dan een bindende belijdenis zijn. In het volgend jaar schreef Grevinchoven met zijn twee mede-directeuren een in druk verschenen Brief aende ... Staten Generael over de Sententie Joh. Grevii ... Mitsgaders over eenighe saecken roerende t' Examen Sam. Princii ende Bernh. Vesekii (z.p. 1620).
Intusschen werd in 1621, na het eindigen van het Twaalfjarig Bestand, de oorlog met Spanje voortgezet en de Remonstrantsche leeraars schijnen geoordeeld te hebben, dat hun geen langer verblijf te Antwerpen voegde. Grevinchoven reisde in Mei 1621 naar Keulen, om daar voor zich en zijn geloofsgenooten een toevluchtsoord te zoeken, maar men was aldaar niet op hun verblijf gesteld en reeds den 7en Juli was hij te Antwerpen terug. Hier had hij nog de voldoening, De Groot na diens ontsnapping uit Loevestein, in zijn huis te kunnen ontvangen, maar in Mei 1622 verliet hij Antwerpen voorgoed en begaf zich, na eerst te Tonningen en te Hamburg vertoefd te hebben, naar Holstein, om te Frederikstadt de vestiging der Remonstranten te regelen. Toch vergat hij zijn geloofsgenooten in het Vaderland niet, want toen de beruchte Remonstrant Slatius in zijn gevangenschap zijn geloofsgenooten belasterde, om bij de tegenpartij in 't gevlei te komen, schreef Grevinchoven daartegen: Naem-scherm der Remonstranten: teghen de naemschendelycke calumnien uytghestroyt by den Hove provinciael in Hollant, door 't uytgeven van het lasterschrift Henrici Slatii ('s Grav. 1623). De Copye van een missive ... van een remonstrantsch predicant ... nopende de schriften H. Slatii ... tot beswaeringhe der Remonstranten uytghegheven, als oock zijne wederroepinge (1623) betreft echter geen brief van Grevinchoven, zooals meermalen abusievelijk vermeld is, maar een schrijven van Van den Borre aan hem gericht.
Te Frederikstadt ging Grevinchoven eerst met eenige ambtgenooten de gemeente voor, tot men besloot, één leeraar te beroepen, tot welk ambt hij den 28en November 1623 werd gekozen. Met toestemming van de Directeuren der Sociëteit en van de Rotterdamsche gemeente, waaraan hij zich nog altijd gebonden achtte, aanvaardde hij den 12en Mei 1624 den predikdienst, waarbij evenwel eenige andere predikanten hem behulpzaam waren. In 1626 wenschte Rotterdam hem weer als predikant terug te ontvangen, hij vroeg ontslag en kwam in 't laatst van 1626 in het Vaderland terug. Daar hij voortdurend ongesteld was, nam Episcopius te Rotterdam den dienst voor hem waar en hoewel men hem in 1627 wederom tot Directeur benoemde, werd Van den Borre om Grevinchoven's ziekte als vierde Directeur aangesteld. In 1627 en 1628 woonde hij te Rotterdam, bezocht in 1629 nog gedurende het beleg van den Bosch, het kasteel Loevestein, om de omgeving en leefwijze der gevangen Remonstranten te zien, waarbij hij door een soldaat herkend, maar niet verraden werd, doch keerde
| |
| |
spoedig daarop naar Hamburg terug, vanwaaruit hij de belangen der gemeente Frederikstadt, zooveel hij kon, behartigde. In Februari 1632 verwachtte men hem te Rotterdam voor de vervulling van den vasten predikdienst, maar het reizen werd hem belet door een ernstige ziekte, waaraan hij te Hamburg in Mei overleed. Hugo de Groot was onder hen, die hem de laatste eer bewezen. Hij was gehuwd met Sara Schaelkens, die op 21 Januari 1629 te Rotterdam overleed.
Algemeen wordt Grevinchoven als een talentvol en welsprekend man geroemd en zeker was hij een kundig en scherpzinnig godgeleerde. De Groot zegt bovendien, dat hij, waar hij als predikant gestaan heeft, ten zeerste bemind was. Steeds was hij gereed, met woord en schrift de zaak, die hij voorstond, te verdedigen, strijdvaardig, maar ook strijdlustig, en scherp was zijn oordeel over de tegenpartij. Als hij van de Gereformeerde leer zegt, dat zij ‘Godt maeckt tot een Tyran, eenen geveynsden Menschenhater, autheur van de sonde etc; dat sij erger is als de Stoïsche Philosophie, de Manicheïsche ketterije, de Leere der Turcken’, dan is het niet te verwonderen, dat de oude Lansbergen, vóór hijzelf Remonstrant werd, van Grevinchoven zegt, ‘dat hij so vol ketterije is als een eij vol suyvels en een padde vol venijns.’
Behalve de reeds genoemde geschriften heeft hij nog in 't licht gegeven: Korte en grondighe refutatie ... van een zeker boecxken, onlancx in druc uytghegheven, door eenen onghenoemden liefhebber der waerheyt, op den name van Adam Hertwech (Rott. 1612); Cort berecht nopende seeckere copye van een remonstrantie ... vervatet in eenen seynt-brief ... d. Joannis Wtenbogaert aen ... N.G. (Rott. 1612); Vertoogh van verscheyden nieuwigheden, nopende principalyc d'absolute praedestinatie metten aenkleven van dien (Rott. 1617; 2e dr. z.p. of j., doch ook 1617); Waerachtigh verhael van 't ghene ghepasseert is ... tusschen Nic. Grevinchovium ende I.D. Kool ter eender ende A.A. Havelaer, G.D. Kool en S. Beyer ter ander zijden (Rott. 1617); Der Remonstranten kerck-gangh: dat is: verscheydene redenen, waerom de Remonstrans-ghesinde hare afghesonderde vergaderingen niet en behooren na te laten (z.p. 1619); Fundament van de ware Christelijke Religie (Rott. 1619); Acta van eenige Remonstrantsche Dienaren, verantwoordt tegen sekere Bedenckingen over de selve Acte onlanghs uytghegheven (1626). Dit is een tegenschrift tegen Acta van de Handelinge der Remonstransche Dienaren ... Als oock Eenige korte Bedenckingen over de selve Acten, waer in gespeurt wert de groote lossigheyt ende oneenigheyt tusschen de Remonstranten in het stuck der Christelijcke Religie ('s Grav. 1626); Amsterdamsche Beroerte. Dat is Waerachtigh verhael, van den oproer die Paesch-maendagh lestleden binnen Amsterdam is voorghevallen. Met een Aenspraeck, principaelick aen de Predicanten van Amsterdam, ontdeckende den oorspronck vande selve
beroerte (1626); Twee copien, d'eerste van eene remonstrantie ... tot beswaernisse van de Remonstrantsche predicanten, d'andere van eene verantwoordinghe voor deselve predicanten (2 drukken, 1626); Vertoogh van den Contra-Remonstrantschen Joabs-kus (1626). Bovendien komen in de Brieven van verscheyde Vermaerde en Geleerde Mannen deser eeuwe (Amst. 1662), door Van Limborch uitgegeven, eenige brieven van Grevinchoven voor.
De beeltenis van Grevinchoven ziet het licht, door B. Bos gegraveerd; deze is opgenomen in Brandt, Reformatie, dl. III en in De Remonstranten, blz. 151. Ook is deze later bij Soetens en Zoon te 's Hage gelithographeerd uitgegeven. Bovendien bestaat er een ander zonder naam van den graveur en een derde, door J.F.C. Reckleben gegraveerd.
| |
| |
Litteratuur: V.d. Aa, Biogr. Wdb., i.v. - Glasius, Godg. Ned., dl. I, blz. 556. - De Remonstranten, Gedenkb. bij het 300-jar. bestaan (Leiden z.j.), blz. 121, 123, 128, 151. - Tideman, Biogr. Naaml. Rem. Br., Reg. - Brandt, Reformatie, dl. II, III, IV, Registers. - Knuttel, Bibl. v. Kerkg., blz. 5, 29, 50, 110. - Wymenga, Hommius, blz. 34, 67, 107, 113, 155, 182, 187-189. - Rademaker, Camphuysen, blz. 93. - Molhuysen, Bronnen tot de Gesch. der Leidsche Acad., blz. 247, 469. - Sepp, Staatstoezicht, blz. 61. - Ypey en Dermout, Gesch. N.H.K., dl. II, blz. 264, 274; Aant., blz. 194. - Groenewegen, Remonstr. te Rotterdam, blz. 13, 23 vv. - Sax, Niëllius, blz. 125-127, 222. - Reitsma, Herv. en Herv. K., blz. 497, 498, 518, 530, 534, 537, 556, 564, 566, 567. - Geesink, Calvinisten in Holland, blz. 152, 153. - Reitsma en Van Veen, Acta, dl. II, blz. 48; dl. III, blz. 177, 228, 238, 256, 258, 306, 311, 314. - Arch. K.G., dl. IX, blz. 341; dl. XIV, blz. 246. - Rogge, Cat. Pamfl. Rem. Bibl., 1e stuk, 1e afd., blz. 110-112. - Muller, Cat. v. Portr., no 1991. - Cat. Burgersd. en Niermans, blz. 125, 220, 776.
|
|