ontving spoedig een beroep naar Schalkwijk, waar hij op 14 Augustus 1825 intrede deed. Na voor Veenendaal en Veen bedankt te hebben, kwam hij den 12en November 1826 als predikant te Hoogvliet en ging vandaar naar Doetinchem, waar hij den 9en December 1827 bevestigd werd. Op 18 April 1830 predikte hij aldaar afscheid, deed den 2en Mei d.a.v. intrede te Delfshaven en diende deze gemeente tot zijn emeritaat, dat op 1 Januari 1859 inging. Hij overleed den 5en Juni 1876.
Behalve zijn geschrift: Goddelijke redding uit doodsgevaar. Een woord ten tijde van de cholera (Amst. 1833), verscheen van hem een veelgelezen werkje, getiteld: Overdenkingen over het wederzien in de eeuwigheid (Utr. 1839; 2e, 3e en 4e dr. ald., 1840, 1848, 1853; de laatste twee zijn vermeerderde drukken). Het bestaat uit een drietal overdenkingen en is de uitwerking van een preek over Weerzien in de eeuwigheid, gehouden naar aanleiding van den dood zijner eerste vrouw, en geplaatst in het Letterkundig Magazijn van Wetenschap, Kunst en Smaak, Jaarg. 1835. Bovendien gaf hij in de Boekzaal nog verschillende gelegenheidsgedichten.
Litteratuur: Alb. Stud. Rh.-Traj., kol. 233. - Cat. Burgersd. en Niermans, blz. 218. - Boekzaal, Jaarg. 1839a, blz. 617; 1841b, 361; 1845b, 798; 1846b, 354 en passim.