| |
[Franciscus Gomarus]
GOMARUS (Franciscus) of FRANÇOIS GOMAER, wiens naam algemeen bekend is, wiens verdiensten als godgeleerde onbetwistbaar zijn, wiens levensomstandigheden en karakter een dankbaar voorwerp van studie zouden uitmaken, wacht nog steeds op een levensbeschrijver, die hem ons zal teekenen naar de eischen, die de wetenschap thans stellen kan. De stof daarvoor is ruimschoots aanwezig en wacht slechts op bewerking door deskundige hand.
Gomarus, waarschijnlijk uit hetzelfde geslacht waartoe Gabriël Gomarus behoorde, die na de overgave van Brugge aan de Spanjaarden (1584) zijn vaderstad verliet, werd aldaar den 30en Januari 1563 geboren als zoon van Franciscus Gomarus en Johanna Moermans. Hij bezocht eerst de Latijnsche school te Brugge, maar toen zijn ouders, die de Hervormde leer waren toegedaan, bevreesd voor geloofsvervolging in 1578 naar de Paltz uitweken, zonden zij Franciscus, die zich tot den predikdienst zou voorbereiden, naar Straatsburg, om aldaar onder leiding van den geleerden Joh. Sturmius zijn theologische studiën aan te vangen. Hier vertoefde hij drie jaren en werd door Sturmius, die een gematigd en verdraagzaam man was, ofschoon hij van de Luthersche tot de Calvinistische leer was overgegaan, met grooten eerbied voor Calvijn vervuld. Daarna vertrok hij naar Neustadt, waar o.a. Franciscus Junius zijn leermeester werd en de Heidelbergsche professoren Zacharias Ursinus, Hieronymus Zanchius en Daniël Tossanus, door den Lutherschen keurvorst Lodewijk van de Paltz uit Heidelberg verdreven, hem verder in de Gereformeerde theologie inleidden. Hier bleef hij echter slechts korten tijd en begaf zich in 1582 naar Engeland, waar hij eerst te Oxford de lessen van Rainaldus, daarna te Cambridge die van Whitaker volgde en hier in 1584 tot baccalaureus of magister philosophiae bevorderd werd. Inmiddels was keurvorst Lodewijk van de Paltz door zijn broeder Johan Casimir opgevolgd, de Calvinistische hoogleeraren keerden naar Heidelberg terug en de jonge Gomarus verliet Engeland, om zich nog van 1584 tot 1586 onder hun leiding in de godgeleerdheid te bekwamen. ‘Men kan zeggen, dat Gomarus zijn theologischen stempel ontvangen heeft van Heidelbergsche theologen. Deze stempel is met de jaren allerminst uitgesleten, veeleer duidelijker en vooral scherper geworden, scherp in den zin van dieper ingesneden’ (V. Dijk).
Tot de Evangeliebediening toegelaten, werd hij in 1587 door de Nederduitsche
| |
| |
gemeente (ecclesia belgica) te Frankfort a/d Main tot leeraar gekozen en diende haar gedurende zes jaren met ijver en getrouwheid, terwijl hij een beroep naar Arnhem, dat hem op verzoek van Fontanus was aangeboden, van de hand wees. Ook verwaarloosde hij in dezen tijd zijn wetenschappelijke studiën niet, daar hij een nieuwe uitgave bezorgde van een werk van Marsilius van Padua, waarin deze rechtsgeleerde en raadsheer van keizer Lodewijk van Beieren betoogd had, dat de keizer niet slechts wat het wereldlijk gebied betrof, maar ook in het kerkelijk leven boven den paus stond. Deze herdruk verscheen in 1592, voorzien van aanteekeningen en een opdracht in verzen aan Frederik IV, keurvorst van de Paltz. Toen echter in 1593 de vrijheden, vroeger te Frankfort aan de Gereformeerden verleend, werden ingetrokken, ging de gemeente langzamerhand te niet en werd bovendien aan Gomarus het verblijf in de stad ontzegd, omdat hij een vrouw ‘van buiten’ - waarschijnlijk zijn tweede echtgenoote Maria l'Hermite - had gehuwd.
Slechts zéér kort duurde zijn ambteloos leven. Gomarus' naam was hier te lande reeds zóó bekend, dat de Amsterdamsche gemeente hem tot haar leeraar wilde beroepen; doch reeds den 25en Januari 1594 (en niet, gelijk Soermans zegt: 24 Februari) benoemden curatoren der Leidsche Hoogeschool hem, op aanbeveling van Franciscus Junius, tot hoogleeraar in de godgeleerdheid op een tractement van f 800 - 's jaars. Zij drongen tevens bij hun medelid Jan van Does erop aan, zich te haasten, om te pogen hem aan de Hoogeschool te verbinden en aldus Amsterdam vóór te zijn, onder verwijzing naar ‘zijn geleertheyt, wel bekentheyt, ervarentheyt niet alleen inden theologien maer oock inden spraecken en aenhaengende consten, sonderlinge dat hy inden loogycque soo niet zyns gelyck ten minsten weinich hem voorgaende soude hebben.’ Gaarne nam Gomarus deze benoeming aan, verwierf eerst den doctoralen graad te Heidelberg en hield den 8en Juni 1594 zijn inaugureele rede De foedere Dei (later opgenomen in zijn Opera theologica omnia), waaruit zijn Calvinistisch standpunt duidelijk blijkt en hij zich een tegenstander toont van alles, wat naar Socianisme zweemt. Hij zegt hierin, dat God met Adam in het paradijs een verbond had gesloten als ‘mutua obligatio Dei et hominum de vita aeterna ipsis certa condicione danda.’ Die voorwaarde was volkomen gehoorzaamheid, waartoe de mensch vóór den val in staat was. Na Adam's zonde heeft God bij dit ‘foedus naturale et vetus’ een ‘foedus supranaturale et novum’ gevoegd, dat ‘mere gratuitum’ was en in dit genadeverbond biedt God ons Christus en diens gehoorzaamheid aan, zonder daarvoor iets anders te verlangen dan geloof, dat Hijzelf door Zijn geest in ons werkt.
Tegelijk met zijn professoraat heeft Gomarus het predikambt te Leiden waargenomen; den 19en Februari 1598 geeft hij echter te kennen, dat hij wel gezind is, predikbeurten te blijven waarnemen, maar omdat ‘zijne professie hem meer dan te lastich viel’, vraagt hij, dat hij ‘ontslaegen mocht blijven vande comparitien ter consistorien ende 't besoucken vande crancken.’ In 1604 neemt hij nog meermalen den dienst waar, doch in 1606 is dit niet meer het geval. Zijn hoogleeraarsambt heeft hij daarnaast met grooten ijver vervuld, maar het is niet geheel juist, als Schotel zegt, dat hij nooit een les heeft verzuimd. De pedellen, aangesteld door curatoren als dwarskijkers der professoren, om den hooggeleerden wegens het ‘naerlaten van lessen affcorttinge te doen’, vertellen o.a. in 1595 ‘dat d. Gomarus leesende ten 2 uyren epistolas ad Romanos, niet en heeft geleesen 3 ende 5 Sept.’
| |
| |
De eerste acht jaren van Gomarus' hoogleeraarschap verliepen rustig, zonder eenig geschil met andere Nederlandsche godgeleerden; Sepp schrijft dit toe aan den goeden invloed van zijn ambtgenoot Junius, die Gomarus' ‘hartstogten in toom gehouden en de uitspattingen van diens oploopendheid gebreideld’ zou hebben. Het kan evenwel ook daarin gelegen zijn, dat zich geen rechtstreeksche aanleiding tot twist voordeed, terwijl Gomarus, gelijk meermalen blijkt, ook geen man geweest is, die den strijd zocht. Wel vond het Socianisme in hem een vurig tegenstander. Want toen de Socinianen Ostorodt en Woidowski in Augustus 1598 in de Nederlanden kwamen met boeken en geschriften, die zij aan de Leidsche godgeleerden wilden voorleggen, om met hen over den inhoud van gedachten te wisselen, oordeelde Gomarus, toentertijd rector der Hoogeschool, dat deze boeken ketterijen bevatten, die met de Turksche leer waren gelijk te stellen. Zelfs meende hij, dat deze Socinianen, die de godheid van Christus en van den Heiligen Geest loochenden, niet in het land geduld moesten worden. Zijn ambtgenooten Trelcatius en Junius waren het met deze zienswijze volkomen eens. Algemeen erkende men toen reeds Gomarus' geleerdheid: dit bleek o.a. op de Synode, te 's-Gravenhage den 31en Augustus en volgende dagen gehouden, toen de voortzetting der vertaling van den Bijbel, door Marnix (gest. 1598) begonnen, aan Arnoldus Cornelii en Helmichius toevertrouwd, en Gomarus tot revisor benoemd werd (art. 33).
In 1602 breekt een meer bewogen tijdperk van zijn leven aan. De pestziekte, die in dat jaar te Leiden woedde, nam den 28en Augustus - Sepp, Godg. Ond., dl. I, blz. 101, zegt te onrechte: 12 September - Gomarus' éénen ambtgenoot Trelcatius weg; de andere, Junius, overleed den 23en October aan diezelfde ziekte. Gomarus hield op hem zijn in druk verschenen Oratio funebris in obitum Francisci Junii (Lugd. Bat. 1602).
Terwijl Trelcatius' plaats eerlang door zijn zoon zou ingenomen worden, bracht de benoeming van Junius' opvolger groote moeilijkheden mede. Gomarus, de eenig overgebleven hoogleeraar in de theologische faculteit, wel wetend, dat studenten en curatoren het oog op Arminius gevestigd hadden, wilde, opgezet door Plancius, Helmichius en misschien nog andere gelijkgezinden, een poging wagen, Arminius' benoeming te voorkomen. Hij verzocht en verkreeg op 9 November 1602 gehoor bij curatoren en wees eerst op eenige buitenlandsche geleerden, die wel voor een benoeming in aanmerking zouden komen, maar om verschillende redenen haar niet zouden aanvaarden, terwijl inlandsche godgeleerden zich ‘beter schikken naar de humeuren hier te lande’. Daarom beval hij Arnoldus Cornelius, predikant te Delft, en Wernerus Helmichius, predikant te Amsterdam, voor het hoogleeraarschap aan; mochten zij bedanken, dan wees hij op Coddaeus, die ‘in de godgeleerdheid geene mindere bekwaamheid had, dan in de Hebreeuwsche taal’. Blijkbaar heeft zijn advies weinig gewicht in de schaal gelegd: toen hij heengegaan was, begonnen curatoren dadelijk te beraadslagen, op welke wijze men Arminius zou kunnen overreden, naar Leiden te komen, en teekenden zij in hun Resolutieboek op, ‘dat het advies van Gomarus niet voortkwam uit een zoo goed hart, als den godgeleerde betaamde.’
Arminius werd nu aangezocht, den opengevallen leerstoel te bezetten, maar eerst den 15en April 1603 liet de Amsterdamsche regeering zich bewegen, hem als predikant te ontslaan, doch op eenige voorwaarden, o.a. dat hij vooraf met Gomarus een conferentie zou houden, om zich van de verdenking van onrechtzinnigheid te zuiveren.
| |
| |
Slechts ongaarne bewilligden curatoren der Leidsche Hoogeschool in deze voorwaarde, ‘omdat daarbij gevoegd werd, dat het zou moeten geschieden in tegenwoordigheid van de Gedeputeerden der Synode, dewelke altijd getracht hebben eene stem of gezag in de Universiteit te verkrijgen, alhoewel de Statuten het tegendeel medebragten, en waartoe hun hierdoor als nu een grondslag gelegd zou worden’. Vooraf had Gomarus nog met Wtenbogaert een gesprek over Arminius en verklaarde daarin, dat deze door zijn leerredenen over Rom. VII had getoond, niet volkomen met de leer der kerk overeen te stemmen; doch Gomarus voegde eraan toe, dat hij gaarne in Arminius als ambtgenoot zou dulden en verdragen, wat hij in goeden gemoede zou kunnen. Daarna had de conferentie tusschen Arminius en Gomarus te 's-Gravenhage ten huize van Douza op 6 en 7 Mei 1603 plaats, waarbij curatoren der Leidsche Hoogeschool, alsmede Helmichius en Cornelius voor de synoden van Noorden Zuid-Holland tegenwoordig waren. Ook dit gesprek liep voornamelijk over Rom. VII en volgens eenige berichten heeft Arminius aan Gomarus ‘eenigszins voldaan’. Laatstgenoemde schrijft zelfs aan Walaeus, dd. 9 Mei 1603: ‘[Arminium] cum quo amica collatione instituta notitiam contraxi eo gratiorem, quod non dubitem de sinceritate illius in fundamento doctrinae, etsi in quibusdam aliquid diversi pro libertate judicii ac salva pietate sentiat.’ Na den 10en Juli door Gomarus tot doctor in de theologie bevorderd te zijn, aanvaardde Arminius in September het hoogleeraarsambt.
De goede verstandhouding tusschen de beide ambtgenooten was echter niet van langen duur. Op 7 Februari 1604 had Willem Basting onder leiding van Arminius volgens rooster 15 stellingen verdedigd over de praedestinatie; daartegen liet Gomarus, waarschijnlijk op aansporing van anderen, den 31en October van dat jaar, buiten de afgesproken orde en zonderdat het zijn beurt was, ‘tot oeffeninghe der jeucht’, 32 theses behandelen, die een rechtstreeksche bestrijding van Arminius' standpunt inhielden. Beide disputen zijn later, tegen den zin van Gomarus, in het Hollandsch vertaald en uitgegeven onder den titel: Twee Disputatien van de goddelijcke Praedestinatie, d'eene bij Doct. Fr. Gomarus, d'ander bij Doct. Jac. Arminius, beyde proff. in de theologie tot Leyden (Leyden 1609). Gomarus betoogt hier, ‘dat het voorwerp der praedestinatie redelijke, dienstbare, doemwaardige, aan Gods scheppende hand onderworpen en voor verbetering vatbare schepselen zijn; dat God uit deze schepselen naar Zijn vrijen wil en welbehagen eenigen had voorbeschikt tot het eeuwige leven en tot de wegen en middelen, om hen tot de zaligheid te brengen. Daarentegen dat God anderen had voorbeschikt tot den eeuwigen dood, mitsgaders tot de wegen of middelen, die derwaarts leiden, nl. de schepping in een rechten staat, de toelating van 's menschen val in de zonde, het verliezen van de oorspronkelijke gerechtigheid en het laten van den mensch in zulk een ellendigen toestand, om daardoor Zijn vrijmacht, Zijn toorn, Zijn macht over de zondaren en Zijn genade jegens de uitverkorenen te openbaren.’ Arminius legde Gomarus op grond van dit gevoelen ten laste, ‘dat hij de oorzaak der zonde Gode toeschreef, en door 't inscherpen van een Noodlot de gemoederen der menschen verhardde.’
Deze strijd tusschen de beide hoogleeraren had aan de Hoogeschool groote beweging veroorzaakt: de studenten trokken partij voor Arminius of Gomarus en hun verschil van gevoelen werd steeds scherper voorgesteld en breeder uitgemeten. IJverige predikanten spraken erover op den kansel en deputaten van Noord- en
| |
| |
Zuid-Holland, te Delft vergaderd, achtten het noodig, zich in Juni 1605 tot Arminius te wenden om nadere inlichting omtrent zijn gevoelen, doch deze wenschte zich niet aan een onderzoek van dien kant te onderwerpen. Wel had er op de vraag van curatoren aan de hoogleeraren, of ‘hun eenige verschillen bekend waren?’ den 10en Augustus een conferentie tusschen Gomarus, Trelcatius, Arminius en Cuchlinus plaats, waarop die vraag aldus schriftelijk beantwoord werd: ‘dat zij wel geloofden, dat onder de studenten meer geschillen vielen dan hun lief was; doch dat zij niet wisten, dat zooveel de fundamenten der leer aanging, onder de Professoren van de Faculteit der Theologie eenig verschil was.’ Gomarus heeft deze verklaring mede onderteekend en het schijnt wel, dat zijn afkeer van twist hiervan de oorzaak is geweest. Arminius schrijft ook omtrent dezen tijd in een brief: ‘Ik heb met Gomarus vrede en meen dat hij bestendig genoeg zijn zal’. Wymenga keurt Gomarus' vredelievendheid min of meer af en vindt, dat hij aldus ‘meer toegaf dan veroorloofd was.’ Intusschen waren deputaten der Noord- en Zuid-Hollandsche synoden niet tevreden en besloten een nader onderzoek te doen naar de bestaande geschillen, waartoe eerst eenige ‘Redenen’ werden opgesteld. Den 8en November 1605 wenden zij zich tot curatoren der Hoogeschool en vragen, of de hoogleeraren ‘haer rondelijck ende sinceerlijck willen verklaren’; maar curatoren, die ongaarne eenige inmenging der Synode in de aangelegenheden der Hoogeschool zagen, legden aan deputaten de verklaring der hoogleeraren over, dat er geen verschil bestond en de vragers moesten hierin berusten.
Intusschen bleef de twist voortduren tusschen de aanhangers der beide hoogleeraren, ook omtrent andere punten, dan die de aanleiding tot verdeeldheid waren geweest; zoo b.v. over een mogelijke herziening van Confessie en Catechismus, die door de aanhangers van Arminius gewenscht, door die van Gomarus onnoodig geoordeeld werd. Beide partijen verlangden de bijeenroeping eener nationale synode, waarin een en ander zou worden besproken, en de Staten-Generaal stemden op 15 Maart 1606 hierin toe, op voorwaarde dat tevoren een voorloopige samenkomst zou plaats hebben ter vaststelling van de punten, die op de synode zouden moeten behandeld worden. Aan deze voorloopige conferentie, den 26en Mei 1607 geopend, nam ook Gomarus deel, maar in plaats van eenstemmigheid te verkrijgen, werd de verwijdering tusschen beide partijen nog grooter.
Een en ander had allerlei twistgeschrijf ten gevolge, maar daarbij werd de goede naam van Arminius, en ook die van Wtenbogaert, niet weinig aangetast. Nu drong men bij Oldenbarneveldt erop aan, dat beiden in de gelegenheid zouden worden gesteld, zich openlijk te rechtvaardigen en de Regeering, in de hoop daardoor den vrede eenigszins te zullen herstellen, riep Arminius en Gomarus tot een nieuwe conferentie op, die den 30en Mei 1608 ‘voor den Hove van den Hoogen Raad’ plaats vond in tegenwoordigheid van vier predikanten, waaronder Helmichius. Gomarus weigerde eerst, den Staat als rechter in dit kerkelijk geschil te erkennen, maar uitte toch, zij het dan onder protest, zijn gevoelen en nadat ook zijn tegenstanders gehoord waren, brachten de raadsheeren in tegenwoordigheid der partijen aan de Staten verslag uit en verklaarden, dat h.i. ‘de verschillen tusschen de twee Professoren geresen, van geen grooten ghewichte en waren, ende dat se voornemelicken bestonden over sommige subtijle disputatien van de Predestinatie, die ofte naergelaten, ofte door onderlinge verdraegsaemheyt souden connen oversien worden.’
| |
| |
Oldenbarneveldt ‘streek over dit alles nog een zoet-gemoedelijk zalfje’ (Van Dijk), toen hij uit naam der Staten betuigde, hoe aangenaam hun dit bericht was, terwijl hij tevens tot vrede vermaande en partijen opwekte, zich aan den catechismus en de confessie te houden. Dit was Gomarus te veel en hij uitte ‘een woord, geperst uit de diepste indignatie’ (Van Dijk), namelijk: dat ‘hij voor zich niet met Arminius' gevoelen voor Gods rechterstoel zou durven verschijnen.’ Men heeft dit gezegde Gomarus zeer ten kwade geduid en het allerminst in overeenstemming geacht met zijn vroeger gevoelen, dat tusschen hem en Arminius wat het fundament der leer betrof, geen verschil bestond. Toch is hierbij te veel vergeten, dat de verschillende meeningen der beide hoogleeraren in de laatst verloopen jaren meer aan den dag waren gekomen en zij veel scherper dan tevoren tegenover elkander stonden.
Eenige maanden later, den 30en October 1608, werd aan Arminius nog eens gelegenheid gegeven, zijn gevoelens voor den Hoogen Raad open te leggen en zoodra Gomarus dit vernomen had, verzocht hij - misschien weder op aandringen van predikanten zijner partij - ook gehoord te mogen worden. Den 12en December verscheen hij voor den Raad. Thans beschuldigde hij Arminius rechtstreeks van afwijking van ‘de gesonde leere,’ van Pelagianisme en zelfs Jezuïtisme, terwijl hij ook de bedekte wijze, waarop Arminius zijn gevoelens ingang poogde te doen vinden, ten sterkste afkeurde. Dat diens denkbeelden niet met de Gereformeerde leer overeenkwamen en door hem zeer onrechtzinnige, zelfs Roomsche schrijvers ter bestudeering aan de studenten werden aanbevolen, is ook door Caspar Sibelius afdoende verklaard, die in 1608 en 1609 een privatissimum van Arminius volgde. Grooter verwijdering gaf nog een openbaar dispuut, onder leiding van laatstgenoemde den 25en Juli 1609 gehouden, over 's menschen roeping tot zaligheid. Arminius verkondigde denkbeelden, zóó rechtstreeks tegen Gomarus' gevoelen in, dat deze, die mede tegenwoordig was, in de gehoorzaal zelf moeite had, zich te bedwingen en bij het verlaten daarvan in heftige woorden tegen Arminius uitviel, die door dezen op gelijke wijze beantwoord werden.
Nogeens beproefden de Staten van Holland door een conferentie der twee hoogleeraren, van 12 tot 22 Augustus 1609 gehouden, den vrede tot stand te brengen. Beiden mochten vier predikanten van hun partij meebrengen, om zich met hen te beraden; Arminius koos daartoe Van der Borre (Leiden), Grevinchoven (Rotterdam), Wtenbogaert (den Haag) en Venator (Alkmaar), terwijl Gomarus vergezeld was van Acronius (Schiedam), Roelandus (Amsterdam), Bogardus (Haarlem) en Hommius (Leiden). Na eerst drie dagen over bijkomstige zaken gedisputeerd te hebben, werd in de volgende zittingen gesproken over de rechtvaardigmaking, de praedestinatie, den vrijen wil en de volharding der heiligen; Gomarus sprak voor de vuist, terwijl Arminius allerlei op schrift gesteld had. Ook hier kwam men tot geen resultaat, nog minder tot overeenstemming; beide partijen zouden schriftelijk nogeens hun gevoelen aan de Staten overleggen, waaraan Gomarus op 8 September voldeed. Arminius echter, die wegens zijn ziekelijken toestand verlof had gevraagd, om weg te gaan en de conferentie op te heffen, kon deze schriftelijke uiteenzetting niet meer ter hand nemen: zijn ongesteldheid nam toe en hij overleed den 19en October 1609.
Bertius, regent van het Staten-college, hield op 22 October een spoedig uitgegeven Oratio in obitum reverendissimi et clarissimi viri d. Jacobi Arminii (Lugd Bat. 1609), vertaald als: Lijck-oratie over de doot vanden eerw. ende wijtberoemden
| |
| |
heere Jacobus Arminius ... ende namaels door een liefhebber verduyst (Leyden 1609), waarvan inhoud en strekking gekarakteriseerd worden door de volgende daarin voorkomende woorden: ‘Fuisse in Batavia virum, quem qui norant non potuerint satis aestimare, qui non aestimarunt, nunquam satis cognoverint’ en waarin Arminius als de man des vredes en der waarheid werd voorgesteld. Natuurlijk was dit Gomarus een ergernis en hij gaf daartegen een Bedencken over de Lijck-oratie P. Bertij (Lugd. Bat. 1609) uit, dat ‘wel in staat is, ons over Gomarus gunstiger te doen denken dan gewoonlijk geschiedt’ (Sepp). Hierin wil hij niet beoordeelen, wat tot lof van Arminius zoo overvloedig gezegd wordt, maar alleen spreken over Bertius' woorden betreffende den godgeleerden strijd. Eerst herinnert hij eraan, hoe Junius nog op zijn sterfbed bezorgdheid toonde, dat Arminius misschien tot zijn opvolger zou worden benoemd; voorts spreekt hij over Bertius' meening, dat de Heilige Geest Arminius tot afwijking van Beza's gevoelen zou gebracht hebben - dat is onmogelijk, want de H. Geest voert niet tot verwarring, maar tot eenigheid en waarheid. Beweert Bertius, dat Arminius de ware manier van studeeren in zwang heeft gebracht en ‘de verdwalde jonge luyden weder heeft gheleydt tot de heylsame, suyvere, ende van alle dreck ledighe fonteinen, op dat daer uyt de religie gesocht soude worden’ - Gomarus doet daartegen een beroep op de leerlingen van Junius en de beide Trelcatii, en wijst bovendien aan, dat door Arminius de eerbied voor werken, door Coornhert, Socinus en dergelijken geschreven, bij de studenten erin is gebracht. Terecht acht Gomarus de toespraak ‘niet soo seere uyt de borst ghesproten, als na de conste der orateuren beschreven,’ want deze lofrede is weinig in overeenstemming met hetgeen Bertius zelf eens aan den Delftschen predikant Jan Barensen geschreven had, nl. dat hij
menigmaal wenschte ‘Jacobs Schalkheit (Arminius) te Amsterdam ware gebleven.’ Naar aanleiding van dit geschrift van Gomarus gaf Bertius een Aenspraeck aen dr. Fr. Gomarum op zijne bedenckinghe over de lijck-oratie ghedaen na de begraefenisse van dr. Jacobus Arminius zaligher (Leyden 1609), wat door Gomarus weer beantwoord met een Proeve van mr. P. Bertii aenspraeck (2 drukken, Leyden 1610). Dit werd weder gevolgd door een Schouwe over d. Fr. Gomari proeve van m. P. Bertii aen-spraeck, bij een van sijn discipulen (nl. Corvinus) tot nodige protestatie voor de eere sijns meesters, ende voorbode van de wederlegginghe van d. Gomari waerschouwinghe uytgegheven (2 drukken, Leyden 1610).
Daar Prof. Trelcatius Jr. reeds den 12en September 1607 overleden was, bleef Gomarus na Arminius' dood als de eenige hoogleeraar in de godgeleerdheid te Leiden over en ving hij 7 November aan, de loci communes te behandelen, ‘misschien wel heimelijk verheugd alzoo een tegenwicht te kunnen geven aan het onderwijs, daarin vroeger door Arminius verstrekt’ (Duker). In dien tijd verscheen ook de reeds boven genoemde vertaling der stellingen, waarover Gomarus en Arminius vijf jaren vroeger hadden laten disputeeren, waarschijnlijk van de hand van Corvinus, die ook de evengemelde Schouwe had geschreven. Dit gaf den ouden predikant Donteclock (zie boven, i.v.) aanleiding, in eene meermalen gedrukte Tsamenspreeckinghe de partij van Gomarus te kiezen, waarop Corvinus anoniem een Christelicke ende ernstighe vermaninghe tot vrede aen R. Donteclock ('s-Grav. 1609) in 't licht gaf. Donteclock beantwoordde dit weer met een Antwoorde op een seker Schrift eens onbekenden, 't onrechte geintituleert, Christelicke ende ernstighe Vermaninghe, terwijl de Staten bij resolutie dd. 5 December 1609 in 't bijzonder den
| |
| |
Magistraat van Leiden vermaanden, te letten op de geschriften, die tegen Donderklok (sic!) werden uitgegeven. Gomarus, die meende dat Wtenbogaert de schrijver der Vermaninghe was en juist een scherp geschrift ter verdediging van Donteclock had opgesteld, zond de reeds afgedrukte vellen aan de Staten, die na lezing de uitgave wenschten te keeren. Daarna te hunner vergadering toegelaten, vroeg Gomarus rechtstreeks, of hem de uitgave verboden zou worden, maar dat durfden de Staten blijkbaar niet: bij resolutie van 8 December 1609 verklaarden zij, dat het naar hun oordeel beter was, het boek in te houden, doch dat den hoogleeraar de keus zou gelaten worden. Gomarus zette nu de uitgave door en zijn Waerschouwinghe over de Vermaninghe aen R. Donteclock verscheen te Leiden nog tweemaal in 1609 en een derde druk in 1610. Aan dit geschrift werden nog toegevoegd: Verclaringhe der Hooftpunten, gehandelt in de laetste conferentie met D. Arminio, het Bedencken over de Lijck-Oratie m. P. Bertij en een Vertooch voor de E.E. Heeren Staten gedaen over de leere ende beleydt D. Arminij. Corvinus beantwoordde Gomarus weder in een Teghen-bericht jeghens D. Franc. Gomari Waerschouwinghe over de Vermaninghe... aen Donteclock (z.p. 1610).
Intusschen moest naar een opvolger van Arminius worden omgezien. Curatoren zochten eerst Wtenbogaert aan, die echter bedankte, maar Conradus Vorstius, hoogleeraar aan het Seminarie te Steinfort voor de opengevallen plaats aanbeval. Uit onpartijdigheid en voorzichtigheid wilden Curatoren eerst het gevoelen van Gomarus inwinnen: den 1en October verscheen deze in hun vergadering en zette op vrij heftige wijze zijn bezwaren tegen Vorstius' stellingen, in diens boek De Deo ejusque attributis ontwikkeld, uiteen. Hij achtte ze hoogst gevaarlijk, zelfs leidend tot atheïsme en verklaarde, dat, als die ‘doctor ignorantiae’ benoemd werd, Leidens Hoogeschool door ieder zou worden ‘gedecrieert’, want ‘hoewel d. Arminius sijn gevoelen hadde, soo was hij nogtans een Sant te rekenen bij desen’. Ook verzette hij zich in dezen tijd zoodanig tegen het plan van curatoren, om Johannes Arnoldi, predikant te Leiden, in de bestaande vacature lessen in de Godgeleerdheid te laten geven, dat zij dit voornemen opgaven. Bovendien verkondigde hij het gevoelen, dat kerkelijke personen hun ambten en bedieningen van God hadden, zoodat zij vóór alles schuldig waren, Gode te gehoorzamen, dit in tegenstelling met hetgeen Wtenbogaert in zijn Tractaet van 't ampt ende Authoriteyt eener Hoogher Christelicker Overheyt in kerckelicke saeken beweerd had.
Ondanks dit alles scheen Vorstius toch als hoogleeraar aan de Leidsche Hoogeschool te zullen verbonden worden, maar voordat dit een voldongen feit was, nam Gomarus ontslag uit zijn ambt, terwijl hij openlijk den ouders der studeerende jeugd ontraadde, hun kinderen naar Leiden te zenden, indien Vorstius daar werd benoemd. Misschien dat onaangenaamheden met Curatoren aan dit besluit niet vreemd waren, maar zeker omdat hij niet Vorstius' ambtgenoot wilde wezen, ging Gomarus tot dien stap over, hoewel Walaeus nog door den kerkeraad van Middelburg tot hem werd gezonden, om hem te bewegen, ondanks Vorstius te Leiden te blijven. Tevens kwam Walaeus met de opdracht, om, indien Gomarus' besluit tot heengaan vaststond, dezen mede te deelen, dat Middelburg hem gaarne als predikant in een bestaande vacature zou beroepen en hem ‘boven dien een seker tractement van de Magistraet van Middelburch te presenteeren, om eenige publycke lessen aldaer in Theologia te doen.’ Dit aanbod werd Gomarus in Februari 1611 gedaan en den 21en April
| |
| |
d.a.v. hield hij zijn afscheidscollege te Leiden. De Academische senaat maakte aanvankelijk nog bezwaren, hem een testimonium van ontslag te geven, ‘partim quia in ultima lectione sugillaverat Magistratum ingratitudinis, quod per integrum annum loco defuncti Henrici Galli sine honorario esset concionatus et praeterea acriter et vehementer incusaverat defunctum Arminium de impuritate in doctrina et religione’; maar na advies van de Staten en van Curatoren werd het hem evenwel verleend, op voorwaarde ‘ne illud tenderet in praejudicium Ordinum, Curatorum vel Magistratus hujus urbis’, waaraan een clausule werd toegevoegd ‘quod quaestiones controversae inter ipsum et Arminium relinqueretur in medio et de veritate earum nihil certi a nobis dejudicaretur in testimonio.’
Gomarus' heengaan werpt wel een eigenaardig licht op zijn karakter: het doet veronderstellen, dat hij niet de strijdlustige man was, dien de traditie van hem gemaakt heeft. Zijn partijgenooten waren dan ook allerminst ermede ingenomen. Hommius schrijft, dat vrome en moedige mannen zijn vertrek afkeurden en verder: ‘Hij liet het zich echter niet afraden. Dikwijls heb ik in hem zijn overijlde besluiten, waarbij hij zeer onbezonnen pleegt te werk te gaan, afgekeurd.’ Dat Gomarus zich verder in de aanhangige zaak van Vorstius van alle openbare inmenging onthield, wekt ook blijkbaar Hommius' ergernis op, die hem in deze weinig malsche bewoordingen veroordeelt: ‘Non miror ... Scis eum solere esse in rebus talibus et timidiorem et tardiorem. Promittit subinde aliquid sed subito evanescit zelus ille, ita ut ego quidem vix aliquid ab eo exspectem’. Toch was Gomarus allerminst onverschillig omtrent hetgeen in de zaak van Vorstius geschiedde, blijkens den dank, die hij in een brief van 14 November 1611 aan Bogerman brengt ‘pro fideli et data opera in detegendo illo fuco et ecclesiarum peste Vorstio.’
Middelburg had ter handhaving en uitbreiding van de Contra-Remonstrantsche begrippen een Collegium Theologicum opgericht. Dit was onder veel tegenkanting geschied: de Staten van Zeeland hadden subsidie geweigerd en men zegt zelfs, dat Hugo de Groot de regeering te Goes heeft aangespoord, de vestiging tegen te werken. Gomarus ontving dus als docent in het Hebreeuwsch en de godgeleerdheid, zijn bezoldiging uit de stedelijke kas en aanvaardde den 28en Mei 1611 zijn ambt met het houden van een inaugureele rede in de Koorkerk. Reeds in Juni werd hem door de Stadsregeering een huis afgestaan in plaats van de toegezegde f 200.- voor huishuur. Min of meer gespannen was echter zijn verhouding tot Walaeus, toentertijd predikant te Middelburg en docent aan de Latijnsche school in de wijsbegeerte en het Grieksch. Toen dezen zou aangeboden worden, om aan het Collegium lessen in de geloofsleer te geven, verzette Gomarus zich heftig daartegen en beschuldigde hem van ketterij, omdat hij eens als student zóó krachtig geopponeerd had tegen een aangenomen leerstelling, dat men hem van afdwaling verdacht kon houden. Het gevolg was, dat Walaeus zich tot de vakken bleef bepalen, waarin hij reeds onderwijs gaf. Toch had deze zulk een achting voor Gomarus' verdiensten, dat, toen Walaeus later professor te Leiden was, hij zijn ouden tegenstander bij een vacature voor hoogleeraar aanbeval, met bereidverklaring, hem in de faculteit de eerste plaats toe te kennen. Gomarus, toentertijd professor te Groningen, toonde zich diep getroffen: hij verklaarde op een samenkomst der Bijbelvertalers te Leiden, dat Walaeus hem door dit bewijs van vriendschap beschaamde en vroeg hem verschooning voor de onaangenaamheden, hem vroeger te Middelburg aangedaan.
| |
| |
Ook de classis Walcheren wist Gomarus' kunde op prijs te stellen: zij droeg hem in 1612 op, ‘in geschrift te stellen de dwalingen die in Holland meer en meer veld wonnen, en de harde proceduren daaruit ontstaande’. Evenwel zou Gomarus dit werk niet volbrengen en hij liet het ter uitvoering aan Faukelius over, omdat hem kort daarna een andere werkkring werd geopend: de Hoogeschool te Saumur droeg hem in 1614 het professoraat in de godgeleerdheid op en mogelijk was het hem niet onwelkom, de theologische school te Middelburg, die in een kwijnenden toestand bleef verkeeren, vaarwel te kunnen zeggen. Hij vertrok naar Frankrijk, werd in 1615 te Saumur voor twee jaar tot rector der Hoogeschool benoemd, schijnt daar nog oneenigheid gehad te hebben met Duplessis de Mornay, doch in 1618 vertrok Gomarus weer voorgoed naar de Nederlanden.
In 1614 was namelijk te Groningen een Hoogeschool opgericht, waaraan Hermann Ravensperger als eerste hoogleeraar in de godgeleerdheid verbonden werd, hoewel Hommius Gomarus voor dat ambt had aanbevolen. Enkele maanden echter, nadat Ravensperger zijn lessen aangevangen had, den 28en Februari 1615, besloten de Staten van Stad en Lande ‘opt voerstellent gedaen bij den Heeren gecommitteerden vande Hooge Schoele nopende het beroepen van Dns. Gomaro tot professorem Theologiae et Hebraïcae Linguae’, dat men ‘denselven Gomarum met d'eerste gelegentheyt sall beroepen ende sien te becoemen opt tractement van twalff hondert Carolusgulden jaerlicx: mits dat d'Heeren van een eerb. Raedt beloofft hebben hem boven dien noch te willen versien met die behuysinghe ende hoff soe wijlen die pastoer Dns. Joachimus bij sijn levent gebruyckt heefft.’ Of dit besluit voorloopig niet is uitgevoerd, dan wel dat zich onverwachte moeilijkheden hebben voorgedaan, blijkt niet, maar eerst in 1618 aanvaardde Gomarus het hoogleeraarsambt te Groningen.
Nog in hetzelfde jaar werd hij door de Staten van Groningen en Ommelanden naar de Synode van Dordrecht afgevaardigd en het was te voorzien, dat de Remonstranten in hem een heftig tegenstander zouden vinden. Reeds bij den aanvang der vergadering bleek dit, toen Gomarus het gerucht ter sprake bracht, dat zij de Staten-Generaal niet als hunne overheid erkenden en hij daarom het voorstel deed, hun vooraf te vragen, of zij het gezag van deze als wettig erkenden. Maar vooral toonde Gomarus zich weinig gematigd in de zitting van 19 Februari 1619 bij een woordenwisseling met den Bremer afgevaardigde Martinius, toen het derde en vierde artikel tegen de Remonstranten behandeld werden. Van Dijk zegt: hij ‘nam op geanimeerde wijze aan de discussie deel door het houden van een uitvoerige rede over de genoemde artikelen’, terwijl Edema van der Tuuk beweert, dat Gomarus ‘schold en tierde als een verwoede en slechts eindigde toen hem de adem ontbrak.’ Zeker is, dat Martinius en zijn beide mede-afgevaardigden Isselburg en Crocius tengevolge van Gomarus' woorden op 't punt hebben gestaan, naar Bremen terug te keeren. Ook in de twistzaak van Maccovius, die mede op de Synode behandeld werd, ging Gomarus de grenzen der gematigdheid te buiten. Dat hij Maccovius inderdaad voor ‘plomperd, staak, babok, ezel’ uitgescholden heeft, is niet zonder voorbehoud aan te nemen, daar dit slechts door twee Remonstranten, Dwinglo en Wtenbogaert, wordt medegedeeld, zonderdat zij de bron vermelden; maar Maccovius zelf deinsde ook niet voor scherpe woorden terug.
Geheel overeenkomstig zijn beginselen als voorstander van de rechtzinnige leer,
| |
| |
verzette Gomarus zich in de Synode met kracht tegen de opneming der apocryphe boeken bij de kanonieke. Eén der leden voerde hem vrij scherp tegemoet: ‘se non videre cur major authoritas catechesi quam libris apocryphis debeatur’. ‘Is het nu zoo'n wonder dat Gomarus in de niet malsche terminologie van dien tijd, van de “insertio” spreekt als van een “horrendae et idolatricae superstitionis occasio?” De harde woorden raakten harde zaken, d.w.z. vitale belangen’ (Van Dijk). Ook op de uitlegging van het sabbathsgebod heeft Gomarus met Walaeus invloed geoefend, en wel in verzachtenden zin, toen daaromtrent op de Synode bepaald werd: ‘in hoc praecepto esse morale quid, quod certus et status dies cultui Dei sit destinatus et tanta quies, quanta ad cultum Dei, sanctamque ejus meditationem sit necessaria; et quid ceremoniale’, waaronder men verstond: ‘quietem diei septimae et regidam ejus diei observantiam Judaeis praescriptam.’
Opmerkelijk is het ook, dat Gomarus, die tot de bovenvaldrijvers behoorde, in het debat, dat daarover in de Synode gevoerd werd, zich ‘kalm en zachtmoedig, ja schier toegevend’ betoonde. Zonder protest onderteekende hij later de vastgestelde leerregels, waarbij het gevoelen der benedenvaldrijvers werd gehuldigd, maar de supralapsarische voorstelling niet werd veroordeeld of buitengesloten. Om zijn algemeen erkende geleerdheid werd Gomarus bij de Bijbelvertaling tot revisor van de overzetting van het Oude Testament gekozen.
Naar Groningen teruggekeerd, heeft Gomarus het laatste deel van zijn leven daar in rustige werkzaamheid doorgebracht. De getuigenis van zijn leerlingen wordt door Van Dijk aldus ‘vrijelijk in 't Hollandsch’ vertaald: ‘Gomarus bemoeide zich niet met een andermans zaken en hij was geen tapijttrapper bij de aanzienlijken.’ Evenals vroeger te Leiden nam hij ook hier trouw zijn lessen waar: hij heeft nooit ‘geferiëerd’, behalve toen de Synode te Dordrecht vergaderde en later, toen het overzien der Bijbelvertaling hem in 1633 naar elders riep. Hij zeide dan ook schertsend, dat zij, die hun ambt niet nauwgezet waarnamen, overtreders waren van het 8ste gebod. Bovenal besteedde hij zijn krachten aan de verklaring der Schrift, zijn eigen werk telkens meer beschavende, ‘ceu ursus catulos suos lambendo.’ Slechts bij uitzondering deed hij in godgeleerde geschillen zijn meening hooren. Dit was het geval, toen Jacobus Burs, predikant te Middelburg, in 1627 zijn Threnos ofte weeclaghe, aenwijzende de oorsaken des jammerlijcken stants van het lant ende de ontheyliginge des Sabbathdaechs uitgaf, waarin hij een minder strenge opvatting van de Sabbatsrust huldigde en Voetius daartegen opkwam in een vlugschrift, getiteld: Lacrymae crocodili abstersae. Gomarus schreef toen zijn Investigatio sententiae et originis sabbathi (1628), waarin hij den oorsprong van den sabbat uit de woestijn Sin, niet bij de Schepping, verdedigde en erop wees, dat rust als middel, niet als doel werd opgevat; bovendien beweerde hij, dat de Christenen den sabbat niet hielden krachtens het 4de gebod, maar volgens vrije, wijze keuze der Kerk. Tegen deze opvatting schreven Walaeus, Rivetus en Amesius, maar Gomarus heeft zich niet verder in den strijd gemengd.
Kort vóór zijn dood heeft hij nog moeilijkheden ondervonden, toen hij in 't openbaar een Disputatio de divinae praedestinationis hominum objecto wilde laten verdedigen, waarin het supralapsarisch gevoelen werd voorgestaan. Jonker Edzardt Jacob Clant, vroeger afgevaardigd ter Dordtsche Synode, verzette zich daartegen, bewerende, dat Gomarus' gevoelen op de Synode veroordeeld, de hoogleeraar zelf
| |
| |
door den Engelschen bisschop scherp berispt was en ten slotte in het tegenovergesteld gevoelen had berust. Op grond hiervan begaven de Groningsche predikanten Wesselius Emmius en Petrus Keuchenius zich naar curatoren der Hoogeschool en wisten, gesteund door Prof. Alting, te bewerken, dat verboden werd, het dispuut te houden. Gomarus beklaagde zich daarover bij de Staten van Groningen, maar deze handhaafden het verbod bij resolutie van 10 Juni 1640, omdat de stellingen in strijd waren met de leerregels der Dordtsche Synode en omdat zij vreesden, dat daaruit ‘verscheidene onlusten in de kerke Godes konden ontstaan.’ Wel moest Gomarus hierin berusten, doch hij verscheen op de Groninger synode van dat jaar, vol verontwaardiging verzoekende, de bovengenoemde predikanten te ontbieden, om hem te bewijzen, dat zijn stellingen in strijd waren met hetgeen te Dordrecht was vastgesteld. De synode, bevreesd voor twist, vermaande hem, geen brandstof meer in 't vuur te werpen en Gomarus legde zich hierbij neer, maar verscheen niet meer op de synodale vergaderingen. Toch vroeg hij den nog levenden leden der Dordtsche Synode, getuigenis te willen afleggen omtrent de beweringen van Jonker Clant en had de voldoening, dat de onjuiste voorstelling van dezen tegenstander afdoende bleek. Nog op zijn sterfbed heeft Gomarus aan de uitgevers zijner werken een verweerschrift gedicteerd, dat in zijn Opera omnia is opgenomen. Aldus heeft hij gearbeid tot het eind van zijn leven; na een langdurig lichaamslijden overleed ‘de hamer der Arminianen’ den 11en Januari 1641.
Driemaal is Gomarus gehuwd geweest: eerst trouwde hij te Frankfort met Anna Emerentia Musenhole, die daar waarschijnlijk ook is overleden; de predikant Muysenholius, in 1602 te Breda beroepen en bekend als een groot vriend van Gomarus, zal dus waarschijnlijk zijn aanverwant, misschien zijn zwager, geweest zijn. Eveneens te Frankfort verbond hij zich in tweeden echt met Jonkvrouwe Maria l'Hermite, zuster van Jeanne l'Hermite, die de derde vrouw van Prof. Junius was, en dochter van Simon l'Hermite, schepen te Antwerpen. Zij overleed in 1621 en daarna is Gomarus voor de derde maal, waarschijnlijk te Middelburg, gehuwd met Anna Maria la Noye. Alleen uit zijn tweede huwelijk had hij kinderen, nl. een zoon, die vóór hem overleed, en twee dochters, waarvan de ééne de echtgenoote werd van David de la Haye, predikant bij de Fransche gemeente te Groningen.
Een volkomen onpartijdige teekening van Gomarus' karakter te geven, is zeer bezwaarlijk. Als hoofd van de partij der strenge Calvinisten heeft zich omtrent hem een overlevering gevormd, die, ook blijkens uitlatingen van tegenstanders, in vele opzichten met de waarheid in lijnrechten strijd is. Komt men door onderzoek der gegevens tot een ander resultaat, dan loopt men gevaar, ook in dit opzicht te overdrijven. Daaraan is Van Dijk bij zijn karakterteekening van Gomarus in Academia Groningana niet geheel ontkomen: terecht bestrijdt hij de meening, dat Gomarus een twistziek man was en voegt dan erbij: ‘al zal het wel waar zijn, dat hij door zijn moeilijk en onrustig leven niet bepaald geworden is een gemakkelijk en glad salonmensch. Misschien kan hij het best beschreven worden door een beeld. Er zijn in het bosch reeds wat oudere boomen, die op hun oppervlak hier en daar knoesten vertoonen. Die knoesten komen er, vermoed ik, ook niet door louter lieven zonneschijn. Jonge boomen in de omgeving kunnen zich nu wel beroemen op hun gave, gladde stammen, maar zij hebben ook niets ondervonden. Zulk een oudere boom is Gomarus geweest’. Hier wordt Gomarus' heftigheid geheel als
| |
| |
gevolg zijner levensomstandigheden verklaard en geen karaktertrek genoemd. Toch moet men aannemen, dat dit een niet geheel juiste beschouwing is, wanneer men b.v. nauwkeurig zijn gespannen verhouding tot den zachtmoedigen Walaeus te Middelburg nagaat en in verband daarmee zijn latere bekentenis, dat hij dien ambtgenoot vroeger zooveel onaangenaamheden had aangedaan. Reeds in zijn twistgesprekken met Arminius, toen hij nog weinig tegenslag ondervonden had, toont hij zich telkens vrij heftig en zijn ‘korzeligheid’ en ‘oploopendheid’, door zijn tegenstanders steeds op den voorgrond gesteld, worden door zijn partijgenooten nooit ontkend. Neen, Gomarus was geen gemakkelijk of gelijkmoedig man; was hij twistziek geweest, dan zou dit de oorzaak kunnen zijn van zijn strijd te Leiden, te Middelburg, te Saumur en in de Dordtsche Synode. Maar waar telkens afdoende blijkt, dat hij den strijd niet gezocht heeft, dien zelfs ontweek, moet heftigheid van karakter hem tot krasse uitvallen en onaangename woorden verleid hebben, die soms aanleiding gaven tot oneenigheid. De ‘kerckedienaren der Remonstranten’, die in 1623 over den Oorspronck ende Voortganck der Ned. kerckel. verschillen schreven, zeggen dan ook, dat ‘Gomarus zelf de allereerste noch de voorbarigste was, om zich tegen Arminius te kanten, hoewel hij van nature een zeer toornig en hevig man was.’ Juist door zijn aan de tijdgenooten zeker algemeen bekend karakter aldus op den voorgrond te stellen, leggen zij in dezen zin datgene, wat zij erin willen uitdrukken: een soort lofspraak op hun tegenstander. Dit doen zij juist, om andere tegenstanders daartegenover aan de kaak te stellen, wanneer zij vervolgen: ‘maar dagelijks ontving hij brieven, om op Arminius' lessen, woorden en disputen te letten en zich mannelijk tegen hem aan te kanten.’ Dit doelt op de predikanten Plancius, Hommius en waarschijnlijk nog andere, die Gomarus
voortdurend opgezet hebben, daar hij zelf ‘geen man van krakeel’ (Knappert) was. Hiermede komt ook zijn bekende uitlating overeen, ‘dat hij zelf wel vrede wilde houden, maar dat de kerken (nl. de predikanten) hem niet met vrede lieten’, terwijl zijn verzoenende houding tegenover Arminius in het begin van diens hoogleeraarschap, zijn heengaan uit Leiden, toen Vorstius daar zou komen en zijn inschikkelijkheid op de Synode bij de behandeling van supra- en infralapsarisme, op afkeer van strijd wijzen. Ook Arminius heeft, volgens Stolker, Gedachtenis van J. Arminius (1809), meermalen verklaard, dat hij met Gomarus, zoo deze slechts niet naar anderen geluisterd had, in vrede zou kunnen leven. Aan den anderen kant valt Gomarus niet vrij te pleiten van zekere zwakheid, omdat hij dus blijkbaar gemakkelijk aan inblazingen van anderen het oor leende en zich in zijn handelingen te veel door anderen liet leiden.
Stolker spreekt ook van zijn te groote eerzucht; daarvan is Gomarus evenzeer beschuldigd op grond van de veronderstelling, dat hij Arminius eerst tegenwerkte, later Vorstius ontweek, uit vrees dat zijn persoonlijke invloed aan de Hoogeschool zou verminderen en hij door hen geheel in de schaduw zou gesteld worden. Dit is echter slechts een onbewezen veronderstelling, die niet zonder verder bewijs ten nadeele van Gomarus' karakter mag worden aangevoerd, te meer omdat de verwisseling van Leiden met Middelburg geen vooruitgang was en Gomarus zich te Groningen nooit op den voorgrond heeft gesteld.
Algemeen roemt men zijn rondheid en oprechtheid; hij was eerlijk in zijn overtuiging, overal en altijd bekend als een oprecht Calvinist. Bovendien is over zijn bekwaamheid en geleerdheid maar één stem. Hieruit is het ook te verklaren,
| |
| |
dat hij in geregelde, vriendschappelijke briefwisseling met een man als Vossius kon blijven, die blijkbaar omtrent de leer der praedestinatie door Gomarus nauwkeurig onderricht wilde worden. Slechts Scaliger maakt in zijn beoordeeling van Gomarus' bekwaamheid een opvallende uitzondering, als hij zegt: ‘Il a une belle librairie... Il pense estre le plus sçavant Theologien de tous. Il s'entend à la Chronologie, comme moy à faire de la fausse monnaye.’ Toch schijnt dit ongunstig oordeel beheerscht te zijn door den onaangenamen indruk, dien Gomarus persoonlijk op Scaliger maakte, want bij wilsbeschikking van 1607 vertrouwde Scaliger hem de bewerking van een nieuwen druk toe van den in 1606 zeer slordig uitgegeven Thesaurus temporum en vermaakte hem de verbeterde copie van den Thesaurus, terwijl Scaliger daaraan het door hemzelf gebruikte en met aanteekeningen voorziene exemplaar van Flavius Josephus toevoegt.
Voetius, evenals Samuel Desmarets en Jacobus Revius een leerling van Gomarus, roemt zijn leermeester als een ‘magnum inter theologos philologum’ en erkent dankbaar, dat Gomarus de liefde voor het Oostersch in hem gewekt heeft, terwijl hij zeker op Voetius' godgeleerde denkwijze en persoonlijk karakter grooten invloed geoefend heeft. Bogerman, die voor een groot deel de vertaling van het Oude Testament bewerkte, vroeg bij dezen arbeid herhaaldelijk de voorlichting van Gomarus en zijn Groningsche leerlingen hebben een duidelijk bewijs geleverd, hoe hoog zij hem geschat hebben. Toen Gomarus namelijk op zijn laatste ziekbed lag, kwamen enkele dagen vóór zijn dood drie predikanten, J. Vereem van Uithuizermeeden, A. Sibelius van Warfhuizen en M. Ubbenius van Warfum, bij hem met de vraag, wat er met zijn handschrift moest geschieden: zij toch hadden alles wat Gomarus gedicteerd had, onafgebroken bijgehouden. Hij droeg hun op, die afschriften met zijn handschriften te vergelijken en het aldus nageziene als zijn werk uit te geven. Dit is geschied en aldus bewaard gebleven, wat ongeveer 2/3 van Gomarus' werken uitmaakt. ‘Dat is wel een buitengewoon sterk bewijs èn van Gomarus' werkzaamheid èn van zijn invloed, zoodat men lang kan zoeken, vóórdat men een tweede exempel van dien aard gevonden heeft’ (Heerspink). Sepp vat zijn werkzaamheid en geleerdheid in de volgende goedgekozen woorden samen: ‘Zijn onderwijs was ongetwijfeld grondig; zijn belezenheid groot; zijn ijver onuitdoofbaar; met groot gemak bewoog hij zich in de wijsgeerige vragen van dien tijd, en wie ook in afstand of klimmen van jaren verschooning mogt zoeken voor het aanvaarden van eenige taak, Gomarus stond altijd gereed... Men moet erkennen, dat hij het ernstig nam met hetgeen hij van zijnen plicht achtte.’
Wat zijn godsdienstige gevoelens betreft, kan Gomarus een echt Calvinist genoemd worden, die ‘de beginselen van den Geneefschen hervormer voorstond met onwankelbare trouw, zonder ooit terug te deinzen voor eenige gevolgtrekking, door de onverbiddelijke logica daaruit afgeleid’ (Duker). Recht ging hij af op het voorgestelde doel, tevreden ‘de waerheydt te mogen groot maecken’, daarbij ‘willich ende bereydt’, haar ‘tegen alle poorten der hellen’ te verdedigen, in vast vertrouwen op Gods genade, ‘onder wiens schilt goet te vechten is.’ Die waarheid was voor hem ‘de suyvere gesonde leer’, geput uit den Bijbel en vervat in Confessie en Catechismus.
Zijn leerstelsel had ook invloed op zijn exegese en hij heeft daarvan meermalen de bewijzen geleverd; terecht acht Heerspink het ‘een opmerkelijk verschijnsel, dat een dogmaticus als Gomarus zooveel exegetische schriften heeft nagelaten.’ Waar
| |
| |
hij b.v. Joh. 3:16 behandelt, betoogt hij, dat het woord ‘wereld’ de kleine wereld der uitverkorenen beteekent en bij Joh. 12:32 (‘En ik, zoo wanneer ik van de aarde zal verhoogd zijn, zal ze allen tot mij trekken’), dat hier onder ‘allen’ moet verstaan worden: al de uitverkorenen, uit Joden en Heidenen. Ook behandelt hij gaarne betwiste punten, zoodat het weerleggende gedeelte in zijn exegese een veel ruimer plaats inneemt dan het uitleggende. Toch was hij geen slaafsch navolger van hetgeen door gezaghebbende mannen, zelfs Calvijn, geleerd was: op enkele punten tracht hij dezen zelfs te weerleggen.
Ook was Gomarus niet bevreesd, om in sommige stukken een afwijkende meening te verkondigen: zóó, gelijk boven reeds gemeld is, ten opzichte van het sabbatsgebod en bij het handhaven van zijn supralapsarisch standpunt tegenover de meerderheid in de Dordtsche Synode. Dit laatste gevoelen had hij zoodanig aan de Groningsche Hoogeschool ingang doen vinden, dat het nog na zijn dood ‘als een soort heiligschennis geacht werd, het infralapsarisch gevoelen voor te dragen’ (Sepp). Den 29en Januari 1645 zou onder Maresius de stelling worden verdedigd: objectum praedestinationis Divinae non est homo creabilis et indefinite praescitus, sed creatus et lapsus, sive creandus et lapsarus. Velen woonden dit dispuut bij, om te weten, of misschien in het debat aan Maresius een woord mocht ontvallen, dat de eer van Gomarus aantastte. Maresius echter verklaarde, dat hij zich steeds onthield, den naam van Gomarus te noemen, hoewel hij voor zich de vrijheid begeerde, van diens zienswijze af te wijken en voor het gezag der Dordtsche Synode te buigen. Tegen den Paus en de Roomsche kerk (meretrix illa magna) was Gomarus ten zeerste gekant; evenals anderen uit zijn tijd ‘hield hij den blik zóó op haar dwalingen gevestigd, dat hij geen oog had voor het goede in haar’ (Heerspink).
Onder zijn werken verdienen die, welke aan de uitlegging van Mattheus, Lucas en Johannes gewijd zijn ‘bovenal loffelijke vermelding’ (Boelen). Zij werden in de Opera omnia opgenomen onder de titels: Illustrium ac selectorum ex Euangelio Matthaei locorum explicatio; Selectorum Euangelii Lucae locorum illustratio en Selectorum Euangelii Joannis locorum illustratio. Behalve de reeds genoemde zijn de volgende geschriften door Gomarus in 't licht gezonden:
Conciliatio doctrinae orthodoxae de providentia Dei (Lugd. Bat. 1597), later vertaald als: Accoort van de recht-sinnige leere der voorsienicheyt Gods (1613). |
De schildt der waerheydt, die in de christelycke kercke der Neerlanden geleert wordt, waerin de schildt der catholijcken, ghemaeckt van Fr. Costerus, nu wederleyt wordt door Fr. Gomarus, uyt het latijn overgheset (Leyd. 1599). Dit boek, een weerlegging van Costerus' Enchiridion controversiarum (1585), werd op verzoek der synode van Zuid-Holland door Gomarus geschreven en door hem aan de Regeering van Arnhem opgedragen, uit erkentelijkheid voor het beroep naar die stad, vroeger op hem uitgebracht. Uit dank schonk het stadsbestuur hem een verguld zilveren beker, ter waarde van omtrent 50 daalders, die hem door burgemeester Johan de Voocht werd overhandigd. Gomarus bedankte ervoor met een Latijnschen brief (opgenomen in Van Hasselt's Kronijk van Arnhem, blz. 252, 253). Tegen Gomarus' weerlegging schreef Fr. Costerus weder: Verantwoorde ... veur het tweede deel sijns schildts der Catholijcken v.d. H. Schrifture teghen Fr. Gomarum (Antw. 1605). |
Speculum verae Ecclesiae Christi (Hann. 1603), vertaald als: Spiegel van de ware kercke Christi (1604). |
| |
| |
Lyra Davidis (Lugd. Bat. 1620, herdrukt in 1637). Het is niet zoozeer een verklaring van Davids psalmen en andere Bijbelsche dichtstukken, als wel een oordeelkundige verhandeling over het schoone, dat erin heerscht en vergeleken wordt met het schoone in de schriften der oude Grieksche dichters. Voetius prijst het als een ‘eruditus labor.’ |
Examen controversiarum de genealogia Christi (Gron. 1627). |
Dissertatio de Evangelio Matthaei quanam lingua sit scriptum (Gron. 1632). |
De meeste werken van Gomarus werden na zijn dood door een drietal leerlingen uitgegeven als:
Francisci Gomari, Brugensis, Opera theologica omnia, maximam partem posthuma, edita a discipulis: Joh. Vereem, Ad. Sibelius, Mart. Ubbenius (Amst. 1644; herdr. ald. 1664). |
Door Prof. de Courcelles werden in 1645 bij zijn werk: J. Arminii examen thesium F. Gomari de praedestinatione ook de Theses van Gomarus herdrukt. |
Later gaf A. Sibelius, predikant te Warfhuizen, nog uit: Locorum communium theolog. epitome (Amst. 1653). |
Eindelijk is in 1764 te Leeuwarden Gomarus' geschrift Over de Sacramenten, uit het Latijn vertaalt en met een Voorrede verrijkt door Irenaeus contra Haereses uitgegeven. |
Misschien is Gomarus ook de schrijver van Schermutselinghen ... d.i. aenwijsinghe van de bedriegelicke ... wijse van doen int verbreyden der nieuwicheden, ghepleecht bij de voorstanders van d. Arminius en d. C. Vorstius (1613). |
Toen de Dordtsche Synode bijeen was, verscheen nog een spotdicht, waarin Gomarus met name aangevallen wordt en dat tot titel voert: De Triomphe vanden Duyvel, over zijn oudt Proces, teghen Godt, dat nu in Hollandt tot Dordrecht in die Synode ghe-endt sal worden, waervan Calvinus en Gommarus die Advocaten zijn, soo dat Sathan goede hope heeft om het proces te winnen. Ballade. Ghedruckt int jaer 1619. |
Voorts bevinden zich nog eenige brieven van Gomarus in het Oud-Synodaal Archief.
Verschillende portretten van Gomarus hebben het licht gezien, nl. één naar Buys door Vinkeles, één door Reckleben en één door Swanenburg gegraveerd (voorkomend in Knappert's Gesch. der N.H.K., dl. I, blz. 102). Ook één zonder naam van den graveur, opgenomen in De Remonstranten, Gedenkb. v.h. 300jarig bestaan der Broederschap, blz. 69, en in Brandt, Reformatie, dl. II, blz. 52, waaronder door Brandt het volgende vers is geplaatst:
Vermaerde balling van het ijvrig Vlaenderlandt,
Vlieg niet te hoog in 't licht met uw geleerdt verstandt,
De nutste waerheit is de klaerste en lichtst te vaeten.
Die om het duister twist, sal 't noodigste verlaeten.
Dan mist men 't beste, en als de hevige afkeer groeit,
Vergaet de liefde en 't saedt der vreê werdt uitgeroeit.
Gomarus' handteekening komt voor in Jonckbloet's Gedenkboek en op blz. 70 van De Remonstranten. Zijn zinspreuk was: ‘Dum spiro, spero.’
Litteratuur: Het is niet de bedoeling, een volledige opgave te geven van
| |
| |
alle geschriften, waarin over Gomarus gehandeld wordt; in de onderstaande werken komen ook de noodige verwijzingen naar andere geschriften voor. V.d. Aa, Biogr. Wdb., i.v. - Bayle, Diction. hist. et critique, T. II, p. 1342-1344. - Glasius, Godg. Ned., dl. I, blz. 537. - Id., Gesch. der Nat. Syn., passim. - Brandt, Reformatie, passim. - De Remonstranten, Gedenkboek bij het 300jarig bestaan der Rem. Broederschap, blz. 66. - Tideman, Biogr. Naaml. Rem. Br., blz. 79. - Sepp, Staatstoezicht, blz. 42, 43, 232. - Id., Godg. Ond., dl. I en II, Registers. - Id., Bibl. Kerkgesch., blz. 70. - Id., Geschiedk. Nasp., dl. III, blz. 80-82. - Ypey en Dermout, Gesch. N.H.K., Reg. - Knappert, Gesch. N.H.K., dl. I, Reg. - Reitsma, Herv. en Herv. K., Reg. - Id., Honderd Jaren, blz. 395. - Brucherus, Gedenkb., blz. 262. - Wumkes, Geref. kerk in de Ommelanden, blz. 112. - Jansen, Kerkh. in Brugge, dl. II, blz. 71, 122, 233. - Nagtglas, Levensb., dl. I, blz. 277, 278. - Levensbeschr. van eenige voorname, meest Ned. Mannen en Vrouwen, dl. IV, blz. 89-103. - Hofstede de Groot, Honderd Jaren, blz. 389 vv. - Kühler, Socian., blz. 55, 69, 225. - Kuyper, Post-Acta, Reg. - V. Veen, Zondagsrust, blz. 25, 116-118. - Molhuysen, Bronnen v.d. Gesch. der Leidsche Hoogeschool, Reg. - Siegenbeek, Leidsche Hoogesch., dl. I, blz. 73, 74, 90, 92, 99; dl. II, T. en B., blz. 80, 81. - Soermans, Acad. Reg., blz. 34. - Jonckbloet, Gedenkboek der Hoogeschool te
Groningen (Gron. 1864), levensbeschr. der professoren, blz. 13. - Academia Groningana MDCXIV-MCMXIV (Gron. 1914), blz. 338-346 (Is. van Dijk, Franciscus Gomarus). - Heerspink, De Godgel. aan de Hoogesch. te Gron., dl. I, blz. 9-16. - Dijk, De strijd, over Infra- en Supralapsarisme in de Geref. kerken van Nederland, passim. - Knipscheer, De Invoering der Belijd. Schriften in Ned. vóór 1618, blz. 122, 123, 159, 180. - Van Schelven, Vluchtel. kerken, blz. 230. - Duker, Voetius, Reg. - Keizer, Turrettini, blz. 40. - Edema v.d. Tuuk, Joh. Bogerman, passim. - Engelberts, W. Teellinck, blz. 131. - Meyjes, Revius, blz. 17, 55. - Kromsigt, Schortinghuis, blz. 87. - Wijmenga, Hommius, blz. 33, 34, 61, 68, 70, 138, 139, 167. - Hania, Helmichius, blz. 17, 66, 233, 242, 246, 249, 250, 276, 284. - Wagenaar, Fontanus, blz. 94. - Rogge, Wtenbogaert, passim. - A. Kuyper Jr., Maccovius, blz. 82-100. - De Lind van Wijngaarden, Walaeus, Reg. - Diarium Ev. Bronchorstii (Werken Hist. Gen., 3e Serie, no 12, 's-Grav. 1898), blz. 69. - Reitsma en v. Veen, Acta, dl. I, blz. 349, 370; dl. III, blz. 67, 109, 153, 190, 262, 296; dl. VII, blz. 339, 340, 353. - Arch. K.G., dl. III, blz. 515, 542, 555, 608, 612, 622, 647; dl. V, blz. 87, 90, 99, 149; dl. VI, blz. 68; dl. IX, blz. 492; dl. XV, blz. 218; dl. XIX, blz. 24-26. - Alg. Ned. Familieblad, Jaarg. 1888, blz. 150, 176, 219. - Nav., Jaarg. 1914, blz. 89, 90. - Janssen, Cat. Oud-Syn. Arch., blz. 27, 143. - Rogge, Cat. Pamfl. Rem.
Bibl., 2e stuk, 1e afd., blz. 18, 20. - Muller, Cat. v. Portr., no 1903-1911. - Cat. Burgersd. en Niermans, blz. 15, 16, 131, 154, 155, 213, 618, 775. - Boekzaal, Jaarg. 1764b, blz. 91.
|
|