| |
[Barend Glasius]
GLASIUS (Barend), wiens naam zoo herhaaldelijk in de litteratuuropgaven onder de artikels van dit Woordenboek wordt aangetroffen, verdient te dezer plaatse zeker een dankbare vermelding voor de vele biografische gegevens omtrent godgeleerden, door hem in zijn Godgeleerd Nederland beschreven. Hij is te Amsterdam den 13en April 1805 geboren als zoon van den makelaar Gerrit Glasius en Johanna Maria van Nuys Klinkenberg, een dochter van den bekenden Amsterdamschen hoog- | |
| |
leeraar en predikant; aan die moeder ‘die nooit klaagde, veel bad, nog meer deed, altijd tevreden was en bemoedigde’ heeft de jonge Glasius voor zijn zedelijke en godsdienstige opvoeding zeer veel te danken gehad. Eerst trok de zeedienst hem aan en is hij zeer kort op de Kweekschool voor de Zeevaart te Amsterdam geweest (1817), maar het overlijden van zijn grootvader Klinkenberg was oorzaak, dat hij zich een geheel ander levensdoel koos. Deze had namelijk bij testament bepaald, dat al wat hij in handschrift en als aanteekeningen had nagelaten, moest ter hand gesteld worden aan den kleinzoon, die in de theologie zou gaan studeeren en dat, indien geen van hen zich hieraan zou wijden, alles moest worden vernietigd. Glasius was de eenige kleinzoon, die nog kon gaan studeeren en hij durfde het niet op zich nemen, dat zulk een wetenschappelijke nalatenschap door zijn toedoen zou verloren gaan. Dit en de tegenzin zijner moeder tegen den zeedienst, deden hem besluiten, zich aan het predikambt te wijden. Na zijn voorbereidende studiën te hebben volbracht, o.a. onder leiding van den geleerden rector W.J. Zillesen, werd hij in 1822 als student aan het Athenaeum te Amsterdam toegelaten, op welke gebeurtenis zijn vriend Potgieter een niet onverdienstelijk gedicht vervaardigde.
Na eenige jaren onder leiding van D.J. van Lennep, Van Swinden en Van Hengel te Amsterdam gestudeerd te hebben, werd hij den 25en October 1824 aan de Hoogeschool te Utrecht ingeschreven en hier trokken vooral de lessen van Royaards en Heringa hem aan; de eerste boezemde hem liefde in voor de studie der Nederlandsche Kerkgeschiedenis en de laatstgenoemde vormde hem tot theoloog van meer liberale, rationalistische richting. Den 8en Mei 1828 legde Glasius te Utrecht het proponentsexamen af, na twee voorstellen in de Pieterskerk gehouden te hebben. Toen hij het laatste voorstel zou uitspreken en den dag tevoren het ongunstig oordeel van Prof. Heringa over den inhoud vernam, besloot hij een andere leerrede te maken, ving op den middag daarmede aan en overhandigde haar den volgenden ochtend te negen uur aan den hoogleeraar. Teekenend is dit voor den moed, waarmede Glasius iets durfde ondernemen en voor de vlugheid en werkkracht, waarmede hij het volbracht, eigenschappen, die hem steeds in zijn arbeid gekenmerkt hebben.
Den 31en Augustus 1828 werd hij te Slijk-Ewijk en Oosterholt als predikant bevestigd en arbeidde daar bijna acht jaren. In dien tijd brak de Belgische opstand uit, wat hem aanleiding gaf tot de uitgave van eenige dichtstukjes, onder den titel Bemoediging. (Amst. 1830), terwijl hij het volgend jaar, 16 September 1831, in het huwelijk trad met Cornelia Gerardina Visser, geb. 30 December 1808, overleden 10 Maart 1872, die hem zes kinderen schonk. Na den 29en April 1836 door koning Willem I als collator, tot predikant te Geertruidenberg benoemd te zijn, volgde den 9en Mei de kerkelijke beroeping en den 24en Juli van dat jaar zijn intrede in die gemeente, nadat hij bevestigd was door P.A. Giltay, predikant te Made en Drimmelen (zie boven i.v.), op wiens overlijden hij later een uitgegeven Lijkrede ter Nagedachtenis van P.A. Giltay ... uitgesproken den 16 April 1854 (Dordr. 1854) hield.
Geertruidenberg met zijn historische herinneringen gaf Glasius aanleiding, zich in de geschiedenis van die plaats en haar omgeving te verdiepen, waarvan eenige geschriften het bewijs leveren, namelijk: Iets over de verrassing van Breda door middel van een turfschip in 1590 (Vad. Letteroef., Oct. 1838), Geertruidenberg van 1573 tot 1593 (Recensent, ook der Recens., no 5, 1845) en Korte beschrijving der
| |
| |
stad en vesting Geertruidenberg (Dordr. 1846). Ook werd op zijn aansporing een gedenkteeken opgericht op het graf van den admiraal Zoutman in de kerk te Geertruidenberg en verscheen kort daarna in druk zijn Rede, uitgesproken bij de plegtige onthulling van het gedenkteeken bij het graf van den Luitenant-Admiraal J.A. Zoutman in de kerk der Hervormden te Geertruidenberg op den 14en Mei 1846 (Dordr. 1846). Evenzeer was hij vol ijver in de bestrijding der Ultramontaansche beweging dier dagen en schreef naar aanleiding daarvan anonym een viertal brochures: Aan mijne landgenooten na het lezen van de Toespraak aan de Katholijke helft der natie in den Noordbrabander van 24 Maart 1840 (Dordr. 1840); Verbodene Boeken of Waarom maakt de Noordbrabander onder de door hem verbodene en bij den Uitgever dezes in het licht verschenen werken slechts met een enkel woord gewag van ‘des Hoogleeraars Rheinwalds reizen van eenen Saksischen Edelman ter opsporing der ware Godsdienst?’ (Dordr. 1840); Wat moet de Protestantsche leeraar doen, om in onze dagen de Roomsche Kerk, zooals zij het Protestantisme bedreigt, tegen te werken? Naar het Hoogd. van J.S. Eichler (Amst. 1842) en Eene stem uit Noord-Brabant over Concordaat en Concordaatsverdedigers die in het overige gedeelte van Nederland wel gehoord mag worden (1842).
Bovendien was Glasius een groot voorstander van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen en hield daar meermalen lezingen, waarvan een drietal werden opgenomen in het tijdschrift De Recensent, ook der Recensenten, namelijk: Op welke wijze kan de vrouw werkzaam wezen aan de bevordering van het doel der maatschappij Tot nut van 't Algemeen? (1846); Voorheen en thans (1847) en Het vormen van een juist begrip der beteekenis van de woorden, die men gebruikt, een krachtig middel om niet in den stroom van valsche meeningen, bijzonder aan onze dagen eigen, medegevoerd te worden (1849).
Als predikant had Glasius groote kanselgaven: hij sprak gemakkelijk, zijn stijl was krachtig en schoon, ook omdat deze gevormd was door de studie van onze classieke schrijvers, vooral Hooft. Diep was hij overtuigd van den verheffenden invloed, dien godsdienst op den mensch heeft; in zijn artikel: Constantijn Huygens, en het vaste beginsel, waarvan hij uitging, uit zijne geschriften beschouwd (Recensent, ook der Rec., 1844, no 11) spreekt hij het aldus uit: ‘Huygens en zijne tijdgenooten handelden uit het vast beginsel der wijze vroomheid: dat gaf hun kracht en moed, dat verheft hen nog in het oog der nakomelingschap,’ terwijl de richting, waarin hij gewerkt heeft, valt op te maken uit de volgende woorden uit zijn gedachtenisrede bij vijftigjarigen Evangeliedienst: ‘Van het geloofsstelsel, zooals dit vóór 50 jaren was [nl. het rationalistisch supranaturalisme, door hem vroeger aangehangen] is veel verloren gegaan ... maar behouden, ontwikkeld en krachtiger het geloof, dat God onze Hemelsche Vader is ... en dat de hoofdzaak van Jezus' Godsdienst bestaat in kinderlijk en vurig streven naar eenswillendheid met dien God door onvermoeide inspanning van al, wat in ons is, om meer volkomen te worden in heiligmaking en liefde.’ Van zijn kanselwerk heeft, behalve de reeds genoemde lijkrede op Ds. Giltay, het volgende het licht gezien:
Onze hope is bij God. Opwekkingsrede bij het afsmeeken van den Goddelijken zegen over de regeering van Z.M. Koning Willem II, den 11 October 1840 (Dordr. 1840). |
Zalig zijn de dooden, die in den Heere sterven. Leerrede uitgesproken na het afsterven van den heer J. Lagerwey Gzn. (Dordr. 1844). |
| |
| |
Des Konings lijk bij Geertruidenberg. Eene herinnering aan den 3en April 1849 (Dordr. 1849). |
Voortzetting der Hervorming. Leerrede (geplaatst in de Leerredenen, uitgeg. onder redactie van A. van Toorenenbergen, 1860). |
Ook in de hoogere kerkelijke besturen heeft Glasius zitting gehad: van 1871-1879 was hij voorzitter van het Provinciaal kerkbestuur van Noord-Brabant en van 1870-1874 lid der Synode, van welk lichaam bij in 1873 het Presidentschap bekleedde. Zóó behartigde hij de belangen der Kerk, gelijk hij dat reeds in de Tijdspiegel van 1870 gedaan had door zijn artikel: Een wets-voorstel, maar dat gelukkig nog geen wet is, waarin hij handelt over de doopsformule en, ofschoon zelf haar gebruikend, zich van elke bindende formule afkeerig betoonde. In de Synode waren zijn adviezen steeds in verzoenenden geest: hij was overtuigd, dat beide richtingen in één kerkverband konden blijven en verdedigde in 1873 en 1874 een voorstel tot reorganisatie der kerk, waardoor ook de minderheden zekere rechten verkregen. Ditzelfde bepleitte hij in de brochure: De Synodale Besluiten ter reorganisatie der Kerk. Een woord tot de Hervormden in Nederland ('s-Hertog. 1874). Later, toen de Synode de oude vragen bij de bevestiging der lidmaten handhaafde, gaf Glasius, die aan de eindelijke zegepraal der vrijzinnige richting geloofde, de wijze aan, waarop zijns inziens deze partij zich daartegenover had te gedragen, door zijn denkbeelden neer te leggen in een geschrift: Wat te wachten en te doen na de jongste Synodale besluiten (Haarl. 1876).
Veel invloed heeft hij ook gehad als lid van de ‘Commissie van voordracht’ voor de benoeming van kerkelijke hoogleeraren in 1877, en van 1874 tot zijn dood maakte hij deel uit van de ‘Commissie van toezicht op den druk en de uitgave der Evangelische gezangen’, waarvan hij als Secretaris een Rapport aangaande de auteurs der bij de Ned. Herv. kerk in gebruik zijnde liederen samenstelde, dat in de Handelingen der Algemeene Synode van 1880 (Bijlage van de notulen der zitting van 26 Juli) is opgenomen.
Aldus arbeidde Glasius met kracht en ijver voor Kerk en gemeente, tot een langzaam verval van lichaamskrachten hem dwong, met ingang van 1 April 1879 emeritaat te nemen. Hij vestigde zich te Breda en overleed daar den 12en Juli 1886; den 16en dier maand werd hij te Geertruidenberg begraven.
Vooral als beoefenaar der Vaderlandsche kerkgeschiedenis heeft Glasius zich naam gemaakt en terecht moet bij de beoordeeling zijner verdiensten het standpunt in aanmerking worden genomen, ‘waarop de wetenschap der Kerkgeschiedenis in ons land in het eerste derde deel onzer eeuw stond. Het is niet te veel gezegd als wij spreken van een tijdperk van diep verval ... Zijn laatste kerkhistorische studie over de Synode van Dordrecht bewijst, wat van hem te verwachten was geweest, indien hij in een anderen tijd dan juist in het eerste derde deel onzer eeuw de grondslagen zijner latere studie had gelegd.’ Maar gelijk Royaards, Glasius' leermeester ‘beter dan Ypey en Dermout onze kerkgeschiedenis verstond, zoo ... merken wij reeds in de vroegere werken van Glasius een vooruitgang bij bij vroeger op, zoo niet in de geschiedvorsching, dan toch in de geschiedschrijving’ (Kleyn). Het eerste, uitgebreide geschrift op dat gebied was een Geschiedenis der Christelijke Kerk en Godsdienst in de Nederlanden vóór het vestigen der Hervorming, 3 dln. (Leiden 1833-1836), bewerkt naar een dictaat van Prof. Van Nuys Klinken- | |
| |
berg en onder diens nagelaten papieren bewaard. Bronnen-studie wordt hier gemist, daar het meer in Glasius' bedoeling lag ‘onzen landgenooten ter stichting een algemeen overzigt van den inhoud onzer kerkgeschiedenis, dan een streng wetenschappelijken arbeid te leveren ... Hij putte voornamelijk uit de meest bekende schrijvers, die hem voorgegaan waren ... en vulde de daar gevondene stoffen aan met andere, die hij grootendeels aan latere auteuren ontleende.’ Hoewel de schrijver ‘er blijkbaar op uit was, den pligt der historische onpartijdigheid te betrachten, huldigde ook hij nog de verouderde stelling, dat onze middeneeuwsche kerkhistorie hoofdzakelijk als eene geschiedenis van de steeds voortgaande verbastering des christendoms in ons vaderland is te beschouwen. Toch heeft
zijn werk der wetenschap eene goede dienst bewezen: het heeft hare behoeften niet vervuld, maar ze levendiger dan tevoren doen gevoelen’ (Moll, Kerkgesch. van Ned. vóór de Hervorming, dl. I, blz. XXVIII).
Aangemoedigd door het gunstig onthaal, dat dit werk bij zijn tijdgenooten vond, besloot Glasius een vervolg daarop te geven in zijn Geschiedenis der Christelijke kerk en Godsdienst in Nederland na het vestigen der Hervorming tot den troonsafstand van Koning Willem I, als Leesboek voor den beschaafden stand bewerkt, 3 dln. (Amst. 1842-1844). Blijkbaar wilde hij dus aan dit geschrift geen wetenschappelijk karakter geven, noch het bestemmen om de Gesch. der Ned. Herv. kerk van Ypey en Dermout te vervangen, doch, gelijk hij in de opdracht aan den Secretaris-Generaal J.D. Janssen zegt: ‘het nageslacht opwekken, om het vele goede van dien vroegeren tijd na te volgen: maar ook voor het verkeerde van dien zelven niet blind te wezen; om de toen door bittere ervaring gekochte lessen niet te vergeten, maar ze op het tegenwoordige toe te passen.’ Waar Glasius aldus zijn doel omschrijft, is het oordeel van Sepp: dat hij dien arbeid ondernam ‘duid ik hem niet euvel; dat hij dien niet beter volvoerde, vergeef ik hem noode’, niet rechtvaardig, daar deze criticus hem te onrechte eenzelfde doel toedicht als Ypey en Dermout zich gesteld hadden. De hoogleeraar Bouman teekende dan ook tegen dit oordeel protest aan en deelde tevens als bewijs van Glasius' volharding mede, dat, tijdens het schrijven van dit werk ‘een naderhand gelukkig afgewende blindheid zijn oogen bedreigde en hij dus tot het naslaan van vele boeken de gedienstige hulp van een jeugdigen vriend moest inroepen’.
Was dit werk, ook volgens de bedoeling van den schrijver, dus niet met het doel geschreven, om in de eerste plaats wetenschappelijken arbeid te leveren, wèl is dit het geval met zijne door het Haagsch genootschap met goud bekroonde Verhandeling over Erasmus als Nederlandsch kerkhervormer (opgenomen in de Verhandelingen van dat genootschap, dl X, 2e stuk, 's-Gravenh. 1850). Glasius, die hier, geheel onafhankelijk van zijn voorgangers op dit gebied, zijn oordeel geeft, ontzegt aan Erasmus in een gedocumenteerd betoog den naam van Hervormer, schetst verder zijn invloed op de Nederlanders en toont aan, dat de Hervorming in Nederland Erasmiaansch gekleurd was. Evenzeer is Godgeleerd Nederland. Biographisch Woordenboek van Nederlandsche Godgeleerden, 3 dln ('s-Hert. 1851-1856) een wetenschappelijk werk, terecht het nuttigste zijner geschriften genoemd. Slechts een enkele maal is uit geschreven bronnen geput, maar uit gedrukte werken is hierin een schat van biografische bijzonderheden over Nederlandsche godgeleerden bijeengebracht, waarmee hij ‘het Godgeleerd publiek en niet minder de beoefenaars der Geschiedenis
| |
| |
van ons volk ten hoogste aan zich heeft verplicht’ (Kleyn). Dat het door Sepp in zijn Biblioth. v. Ned. Kerkgeschiedschr. slechts in een paar regels vermeld wordt met de mededeeling, dat het achterstaat bij Bayle's Dictionnaire historique et critique en de toegezegde nalezingen ontbreken (blz. 43), is niet in overeenstemming met de waardeering, die het bij anderen gevonden heeft en ook verdient. Zeker ontbreken somtijds artikels en opgaven omtrent personen, die men zou meenen, daar aan te treffen en is de uitgebreidheid van behandeling niet altijd gelijk aan de belangrijkheid der personen, maar het vele wetenswaardige, door Glasius in dit werk bijeenverzameld en oordeelkundig gerangschikt, weegt ruimschoots hiertegen op. Als het beste werk van Glasius uit wetenschappelijk oogpunt wordt genoemd zijn Geschiedenis der Nationale Synode in 1618 en 1619 gehouden te Dordrecht en hare voorgeschiedenis, handelingen en gevolgen, 2 dln. (Leiden 1860/61). Vele bronnen zijn bij de samenstelling van dit werk geraadpleegd en belangrijk is de opgave daarvan op de eerste bladzijden van dl. II, 1e stuk. Het dogmatisch standpunt van den schrijver deed hem echter een oordeel geven over de twisten van Remonstranten en Contra-Remonstranten, dat geheel mishaagde aan den vroegeren bestrijder van Ypey en Dermout's Geschiedenis der Ned. Herv. Kerk, namelijk Mr. C.M. van der Kemp. Deze gaf een tegenschrift in 't licht, getiteld: Geschiedenis der Nationale Synode in 1618 en 1619 gehouden te Dordrecht, volgens de beschrijving van B. Glasius ... naar de waarheid der historie beoordeeld en veroordeeld (Rott. 1860/61). Scherp wordt hierin gesproken van Glasius' ‘leugenachtigheid en lasterzucht’, maar daarnaast ‘hem gaarne de hulde doende, dat hij de groote feiten der geschiedenis met juistheid heeft
opgegeven.’ Sepp meent, dat ‘beide geschriften verdienen geraadpleegd te worden, terwijl men gereedelijk erkennen zal, dat het van de hand des eerstgenoemden (Glasius) afkomstige in menig opzicht den voorkeur verdient,’ terwijl Kleyn het voor het beste werk houdt, dat wij totnogtoe (1887) over deze kerkvergadering bezitten, een arbeid, die ‘ons Glasius toont op het hoogtepunt zijner wetenschappelijke werkzaamheid.’
Zijn streven, om het Nederlandsche volk te doen deelen in de vrucht zijner studiën en het op te leiden tot liefde voor zijn geschiedenis, bracht Glasius ook ertoe, historische romans te schrijven, waarvan de eerste anoniem verscheen, de volgende onder het pseudoniem G. van den Berg. Zij dragen de volgende titels:
De Boetprediker te Utrecht: Een verhaal uit de veertiende eeuw (Dordr. 1856). De hoofdpersoon uit dezen roman is de bekende Geert Groote. |
Machteld, 2 dln. ('s Hert. 1858), een verhaal uit den tijd van de Dordtsche Synode. |
Bertha. Vóór driehonderd jaren (Amst. 1870; 2e dr. ald., 1872). |
1572. Historisch Romantisch verhaal (Amst. 1872). |
De Jonker van Adrichem, verhaal uit de laatste levensdagen van Prins Willem I ('s Hert. 1874). |
Behalve al het reeds genoemde, heeft Glasius nog het licht doen zien: |
Geschiedenis der Christelijke Kerk voor mingeoefenden, 4 dln. (Amst. 1836-1838). |
Godsdienstig Leesboek. Onderwijs in de Bijbelsche Geschiedenis en in de Christelijke Godsdienstleer, bijzonder ten gebruike bij de vraagboekjes van L. Egeling (Dordr. 1840). |
Toespraak bij het graf van den heer G. Lagerwey, overleden den 19 December 1841 te Geertruidenberg (Dordr. 1841). |
Aäron zweeg stil (Dordr. 1844). |
| |
| |
J. Lagerwey Gz., geschetst als Christen in de verschillende betrekkingen zijn levens (Dordr. 1845). |
Tafereelen uit het leven van Christen-Martelaren (Dordr. 1845). |
De voornaamste gebeurtenissen der Kerkhervorming in Nederland, verhaald aan de Vaderlandsche jeugd (Amst. 1847). |
De invoering van het Christendom in Nederland, aan de Vaderlandsche jeugd verhaald (Amst. 1847). |
Girolamo Savonarola. Eene schets uit de Italiaansche Hervormingsgeschiedenis naar het Engelsch (Amst. 1851). Wellicht is dit eene vertaling of omwerking van Mrs. George Lee: The life and times of Girolamo Savonarola; illustrating the progress of the reformation in Italy (Boston 1841). |
Schetsen en beelden uit de Nederlandsche Hervormings- Geschiedenis ('s Hert. 1851) |
Met H.M.C. van Oosterzee: Galerij van Nederlandsche geloofshelden voor de Evangelische waarheid (Tiel 1853 en 1854). Hiervan verschenen slechts twee afleveringen. |
Over den Hoogleeraar H.J. Royaards ('s Hert. 1855). Dit is een overdruk van het artikel, in het Godgeleerd Nederland aan Royaards gewijd. |
Leerrede over Marcus 4:30-33 door Isbrandus Balckius of Trabius, uitgesproken te Antwerpen op den 9 April 1567. Naar de tweede uitgave, uitgeg. door B.G. (Dordr. 1858). Vgl. boven, dl. I, blz. 308. |
Vijftig jaren geleden, 1813-1863 ('s Hert. 1863). |
Bovendien schreef hij nog in het tijdschrift De Recensent ook der Recensenten, Erasmus' wankelmoedige denk- en handelwijze beschouwd in derzelver invloed op de Kerkhervorming der zestiende eeuw (1843, no 8); De Jonkvrouw van Delft (1844, no 1). Over het juist onderscheiden van waarheid en onwaarheid (1844, no 3); Wat moet het doel van ons lezen zijn, en op welke wijze kunnen wij ons meest en best verzekeren dat doel te zullen bereiken? (1846, no 8). In het tijdschrift Europa werd van zijn hand opgenomen: Drie malen aan den leeuwenmuil ontsnapt (1858, no 3) en De Kloveniersdoelen te Dordrecht (1859, no 2), terwijl in de Vaderlandsche Letteroefeningen zijn beoordeelingen geplaatst werden van Kruyf's Geschiedenis van het Anglo-Katholicisme (1874) en Rogge's J. Wtenbogaert en zijn tijd (1874 en 1876). Eindelijk was Glasius hoofdredacteur van het Kerkelijk Jaarboekje voor de Nederlandsche Hervormden (Amst. 1853), dat echter niet verder is verschenen, en schreef hij nog zeer vele artikelen in de Evangelische Kerkbode, de Kerkelijke Courant, het te Dordrecht uitgegeven Godsdienstig Dagboek en andere bladen, waaronder een artikel in het Utrechtsch Prov. en Sted. Dagblad van 10 Febr. 1875, getiteld: Het Leidsche Academiefeest en de ontwerp-wet op het Hooger Onderwijs ten opzichte der theologische fakulteiten bijzondere vermelding waard is.
Glasius' verdiensten vonden op verschillende wijzen officiëele erkenning. Het meest, doordat de Utrechtsche Hoogeschool hem in 1861 honoris causa den graad van doctor in de Theologie verleende, maar ook door zijn benoeming tot lid der Maatschappij van Ned. Letterkunde, van het Historisch Genootschap te Utrecht en van het Noordbrabantsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, respectievelijk in de jaren 1844, 1851 en 1859. Den 12en Mei 1874 ontving hij het ridderkruis der Orde van den Nederlandschen Leeuw.
Litteratuur: H.G. Kleyn, Levensbericht van Barend Glasius (Letterk. Lb.
| |
| |
1887, blz. 112-143). - Molhuysen en Blok, N. Biogr. Wdb., dl. III, kol. 469. - Sepp, Bibl. Kerkgesch., blz. 201, 202, 215, 216, 255, 310. - Id., Pragm. Gesch. Th., blz. 76, 261. - Knuttel, Bibl. v. Kerkg., blz. 111, 112. - Arch. K.G., dl. IX, blz. 11, 12, 47. - Bronsveld, De Evangelische Gezangen, blz. 3. - Alb. Stud. Rh.-Traj., kol. 254. - Cat. Letterk., dl. II, blz. 354.
|
|