als heeren van Bleiswijk, in dit dorp beroepen was, hetgeen de verhouding tusschen Geselius en het Stadsbestuur natuurlijk niet verbeterde.
Eenige maanden later, op 6 Juni 1611, werd hij weder voor den Magistraat geroepen, om met zijn ambtgenooten de resolutie tot onderlinge verdraagzaamheid, door de Staten van Holland den 20en Mei afgekondigd, te onderteekenen; Geselius weigerde eerst dit te doen dan alleen, voorzoover zijn geweten hem dit toeliet. Toch onderwierp hij zich den volgenden dag, maar hield zich zóó weinig aan het voorschrift, de betwiste punten ‘soberlijk en matiglijk’ van den kansel te behandelen, dat men hem zelfs beschuldigde, het volk tegen de wettige overheid op te ruien. Na eenige conferenties, waarop Geselius zich weinig meegaand betoonde, ontzette de Magistraat hem den 24en October 1611 van zijn ambt. Toch ging hij spoedig weer voor op samenkomsten van zijn trouwe aanhangers, die een ‘dolerende gemeynte’ of ‘kruiskerke’ vormden, maar toen dit meer openlijk geschiedde en het op de bijeenkomst van den 5en Februari 1612 tot een twist kwam met de tegenpartij, waarbij men handgemeen raakte, ontbood het Stadsbestuur hem den volgenden dag vóór zich en bande hem uit de stad, die hij binnen acht dagen moest verlaten. Zijn zeer juiste tegenwerping, dat Joden en Mennisten toch ook vrijheid hadden, hun bijeenkomsten te houden, mocht niet baten en toen hij binnen den gestelden tijd Rotterdam nog niet verlaten had, werd hij den 14en Februari d.a.v. in den vroegen morgen door baljuw en onderschout uitgeleid. Den 18en Februari zond de Magistraat een schrijven aan alle vroedschappen der steden van Holland en West-Friesland, om zijn handelwijze te rechtvaardigen, dat uitgegeven is onder den titel Cort bericht van de Redenen om de welcke de Heeren Burghemeesteren, Raden ende Vroetschappen der stede Rotterdam Corn. Geselium, ghetrouw Dienaer Jesu Christi niet alleen van zijnen
Dienst gedeporteert, maer daer en boven oock wt hare stadt hebben doen leyden, waarop Geselius den 22en Februari een Teghenbericht het licht deed zien. Beide zijn in 1612 nogeens in compresser druk uitgegeven. De Staten gaven den verbannen predikant f 300. -, om in zijn onderhoud te voorzien, tot hij een nieuwe standplaats zou gevonden hebben. Eerst predikte hij voor zijn aanhangers te Delft en Schiedam, maar spoedig werd hij naar Edam beroepen, waar hij echter reeds den 4en Januari 1613 overleed.
De beschouwing van Dr. Rutgers, dat Geselius ‘een vredelievend man (was), die in zijn dienst eer te veel dan te weinig heeft toegegeven’, is te zeer met de feiten in strijd, om geheel juist te kunnen zijn. Geselius beweert eenmaal zelf voor den Magistraat, dat hij zich reeds zooveel gematigd had, als zijn geweten hem toeliet - wèl een erkentenis, dat hij tevoren niet altijd gematigd was geweest. Ook Dr. Geesink en Dr. Wymenga willen hem teveel als slachtoffer voorstellen. Daarentegen hoopt Glasius, dat ‘de verlevendiging van zijn nagedachtenis meest moge strekken, om te waarschuwen tegen een ijver, die de perken overschrijdt en tegen een onverdraagzaam dwingen, dat ongetwijfeld de waarheid niet bevordert,’ een en ander natuurlijk ten nadeele van Geselius. De verlevendiging van ‘zijn nagedachtenis’ doet echter erkennen, dat de ‘overmatige ijver’ en het ‘onverdraagzaam dwingen’ ook ‘den strijdbaren Remonstrant’ Grevinchoven niet vreemd waren en het is te begrijpen, dat, waar deze laatste en een man van strenge overtuiging als Geselius tegenover elkander stonden, een strijd niet kon uitblijven. Ook de handelingen van den Rotterdamschen magistraat, die vooral geen twist in de kerk wenschte,