| |
[Gellius Snecanus]
GELLIUS SNECANUS, eigenlijk Jelle Hotzes, ook Gellius Hotzenides of Hotzenius geheeten, soms met den toenaam Frisius, kan met recht ‘de Hervormer van Friesland’ genoemd worden. In het eerste vierde gedeelte der 16e eeuw te Sneek uit een deftig geslacht geboren, ontving hij aldaar onderricht in de klassieke talen van den rector Joannes Lucaeus Rodius, ging daarna een tijdlang naar Zwolle, vervolgens naar het buitenland, waarschijnlijk Keulen, om tot geestelijke opgeleid te
| |
| |
worden. Daar in Friesland te dier tijde de denkbeelden der Hervorming, ook bij de geestelijken, gereedelijk ingang vonden, is het niet te verwonderen, dat ook Gellius, inmiddels pastoor te Giekerk - volgens sommigen te Tietjerk - geworden, in het openbaar naar zijn evangelische gevoelens predikte. Tevens trad hij, gelijk vele Friesche priesters vóór hem, in het huwelijk met Wobbe Auckesdochter, afkomstig van Oldeholtpade, die waarschijnlijk kort vóór 1584 is overleden.
Spoedig hierna ging Gellius openlijk tot de Hervorming over en vervulde reeds vóór 1565 nu en dan den dienst in de gemeente onder 't kruis te Leeuwarden, terwijl hij zich iets later meestal te Franeker ophield, waar men hem in Februari 1566 tot vast leeraar wilde aanstellen. In het begin van 1567 week Gellius echter naar Oost-Friesland uit, waar hij bij de Oostfriesche kerk werkzaam was en vanwaaruit hij waarschijnlijk als veldprediker met het leger van Lodewijk van Nassau den inval in Groningen medemaakte. Toen hij in het najaar van 1568 een reis naar Friesland ondernam, om zijn gezin en vrienden te bezoeken, verzocht de gemeente Leeuwarden hem, haar voorganger te worden; het Emder consistorie hechtte hieraan zijn goedkeuring en gedurende eenige jaren was hij één der weinige leeraren, die zich aan de gevaarvolle taak wijdden, in de geheime, dikwijls nachtelijke, bijeenkomsten der Hervormden in de hoofdstad, in Harlingen of op één der dorpen in den omtrek, de gemeente voor te gaan. Hierbij ondervond hij veel hulp van verschillende Friesche edelen, die hem beschermden en voor zijn veiligheid zorg droegen.
Ingevolge de doortastende maatregelen van den Spaanschen stadhouder Caspar Robles, was Gellius evenwel in het begin van 1573 genoodzaakt, na een verblijf van ruim drie jaren Friesland te verlaten en weder naar Emden uit te wijken, waar hij veel vrienden en beschermers terugvond en zich vooral aan de studie wijdde, waardoor hij de stof vergaderde voor de werken, die hij later heeft uitgegeven. Na het sluiten van den godsdienstvrede op 22 Juli 1578, keerde Gellius onmiddellijk naar zijn vaderland terug, geroepen door zijn oude gemeente Leeuwarden, voor welke hij den 13en Augustus 1578 de eerste openbare leerrede hield. Wel werd hem een tractement van f 600. - in het vooruitzicht gesteld, maar de uitbetaling geschiedde zoo weinig regelmatig, dat Gellius in de eerstkomende jaren het grootste deel van zijn vermogen inboette, hoewel zijn aanzienlijke vrienden hem ook in dit opzicht ondersteunden; de gemeente zelf, met wier verzorging hij soms alleen belast was en die hij met ijver diende, betoonde hem de grootste aanhankelijkheid.
Toch was deze populaire prediker in zijn hart een man van het stille studeervertrek: de wetenschap bezat zijn grootste liefde en aan haar beoefening offerde hij veelal een deel van zijn nachtrust op. Hierdoor leed zijn gezondheid dermate, dat hij, na twee jaren Leeuwarden gediend te hebben, zich genoodzaakt vond, een rustiger werkkring te kiezen en een beroep onder de classis Bolsward te aanvaarden, naar veler gevoelen te Nijland, hoewel Romein hem onder de predikanten der stad Bolsward rangschikt. In 1581 was hij met Ruardus Acronius als afgevaardigde van Friesland op de synode van Middelburg tegenwoordig en woonde in 1583 met Bogerman die te Franeker bij, waar zijn eerste bundel verhandelingen tegen de Mennonieten kerkelijk werd goedgekeurd en tevens het besluit werd genomen, ‘dat hij sall moeghen na sijn eyghen wille ende wenschen van den dienst affstaen om soe veel thoe beeter moeghen vaceeren sijn studijs ten besten van der gantscher Gemeynten.’ Tevens werd een commissie benoemd, om bij de Staten ‘een eerlijk onderhoud voor sijn
| |
| |
Eerw. te verzoeken’. Het gevolg hiervan was, dat hij een toelage ontving, waarvan hij onbezorgd leven kon en zijn rang als predikant behield. Gellius vestigde zich eerst te Leeuwarden, later te Franeker, woonde van 1586 tot 1588 te Harlingen, later weder te Franeker, en stierf waarschijnlijk in één der laatste jaren van de 16e eeuw te Leeuwarden, waar hij sinds 1595 verblijf schijnt gehouden te hebben. Anderen meenen, dat hij omstreeks 1600 te Oenkerk overleed.
Het ambteloos tijdperk is niet het minst belangrijke van Gellius' leven geweest: in die jaren heeft hij zijn werken uitgegeven, die hem als godgeleerde doen kennen en hem ook betrokken in den steeds scherperen dogmatischen strijd van die dagen.
Vooreerst trad hij tegen de Doopsgezinden op in zijn bovengenoemd, reeds in 1583 goedgekeurd geschrift, dat in 1584 te Leiden werd uitgegeven. Het zijn drie verhandelingen in één band, die tot titels dragen:
Methodica descriptio et fundamentum trium locorum communium sacrae scripturae. De gratuito Dei foedere, Sacramentalibus signis et Baptismo, ad Analogiam fidei, absque ulla amarulentia et odiosis in adversarios conviciis, solide et perspicue contractum, cujus summam et ordinem habes ante praefationem. |
Methodica descriptio sive doctrina de Christiana correctione et excommunicatione, quam Ecclesiasticam vocamus Disciplinam, en |
Commentarius brevis et necessarius, in quo Methodice solidis et perspicuis sacrae scripturae testimoniis et ex exemplis demonstretur non minus in Ecclesia Christi nunc sub Novo Testamento esse posse ac debere Magistratum, quam olim sub veteri et licere Christiano eundem gerere. |
De Friesche synode van 1584 vond dit werk zóó belangrijk, dat zij, om het ook onder het volk bekend te maken, een vertaling wenschelijk achtte, die door S. Vomelius gegeven werd als Ordentlijcke beschrijvinge ende fondament van drij gemeyne plaetsen der H. Schrift: Van 't Ghenaede-Verbondt Godts, de Sacramentlijcke teeckenen ende van den Doope; Item van de christelijcke vermaninghe en de Kercken-Tucht ofte Discipline. Ende een verclaringhe van de overheyt (Fran. 1588). |
Geen wonder, dat Gellius als bekend bestrijder der Doopsgezinden op de Synode van Bolsward in 1588 met eenige andere leeraars benoemd werd, om het Fondamentboeck van Menno Simons na te zien. Hij toch achtte het niet mogelijk, dat Anabaptisten, of hoe zij zich noemen wilden, vrome Christenen konden zijn, omdat zij van de Triniteitsleer afweken; evenwel is hij bezadigd in zijn bestrijding, als wij hem met zijn tijdgenooten vergelijken, zooals b.v. met Hagius, die van de Doopsgezinden zegt: ‘Slaat de oogen ter aarde, o Friezen, dat uw land zulke monsters voortgebracht heeft’ en dan van Gellius: ‘maar heft het hoofd omhoog en looft den Heer, dat Hij één uit u heeft doen opstaan, die de verscheurende monsters beteugelt.’
In 1588 gaf Gellius te Franeker uit een Commentarius de artificio Dialectices et Rhetorices ad S. Scripturam recte accommodando deque legitima ratione interpretandi eam, ‘een handleiding voor het gebruik van dialektiek en rhetoriek tot juiste uitlegging der H. Schrift ten dienste van de in de theologie studeerende jongelingschap’, gelijk Gellius zelf het omschrijft. Daar de opleiding van vele predikers toen nog veel te wenschen overliet en hij het belang van een meer wetenschappelijke vorming inzag, wilde hij daartoe door dezen Commentarius, als 't kon, iets bijdragen.
Inmiddels kreeg het zuiver Calvinisme in de Friesche kerk de overhand en Gellius, die meer een aanhanger van Bullinger en Melanchton was en vooral in het
| |
| |
leerstuk der voorbeschikking van de Calvinistische denkwijze afweek, ondervond daarvan niet weinig moeilijkheden. Hierop zinspeelt hij in een werk, waarin hij over verschillende leerstukken zijn gevoelen uitspreekt en dat hij in 1591, misschien op raad van zijn insgelijks onrechtzinnigen vriend Cornelis Wiggertz, in 't licht gaf; het verscheen zonder kerkelijke goedkeuring, die waarschijnlijk ook niet zou verkregen zijn, terwijl zelfs de naam van den uitgever en de plaats der uitgave - ‘iuxta Harlemum ex officina Joannis Theophili’ - gefingeerd waren. Het werk zelf draagt den titel: Methodica descriptio de cognitione Dei et hominis, eiusque triplici in hac vita statu. Het bestaat uit acht verhandelingen, waarvan de laatste, die het meest omvangrijk zijn, den zondeval, de praedestinatie en reprobatie en de oorzaak van behoud en verwerping behandelen. Gellius' doel is blijkbaar, om bij invloedrijke personen verandering van gevoelen, althans waardeering van zijn zienswijze, teweeg te brengen en deze als bijbelsch-rechtzinnig te handhaven. Volgens zijn eigen getuigenis heeft hij zich met deze uitgave veel aanhangers en voorstanders verworven, maar zeker nog meer vijanden, daar hij langzamerhand geheel den naam van rechtzinnig verloor. Zijn werk werd zelfs aan Beza ter beoordeeling gezonden en door dezen afgekeurd. Toch liet men het, overeenkomstig Beza's raad, onbeantwoord en onthield men zich ervan, om Gellius rechtstreeks moeite aan te doen, waarschijnlijk gedachtig aan hetgeen hij vroeger voor de zaak der Hervorming gedaan en geleden had en ook, omdat men zijn invloed, nu hij oud was geworden, niet hoog aansloeg.
Ongeveer vijf jaren later verscheen het laatste van Gellius' geschriften: Isagoge in nonum caput Epistolae Pauli ad Romanos (1596), evenzeer zonder vermelding van drukker of plaats der uitgave verschenen; het is een kort handboek, waarin hij betoogt, dat zijn gevoelen omtrent de voorbeschikking geheel overeenstemt met Paulus' leer. Niet onwaarschijnlijk heeft Arminius, toen ter tijde met Gellius in briefwisseling, op de uitgave van deze verhandeling aangedrongen. Gellius wordt dan ook door Brandt een voorlooper der Remonstranten genoemd.
In de voorrede der Isagoge komt hij met alle kracht op tegen de maatregelen der synoden in zijn dagen; menschelijk gezag mocht niet over de inzichten der menschen oordeelen, de regel des geloofs moest getoetst worden aan het goddelijk gezag der H. Schrift. Naar zijn meening vervalt men in de synoden, waar allerlei wordt vastgesteld omtrent de leer, tot hetzelfde kwaad, dat in de Roomschen wordt afgekeurd. ‘Gelijk de Conciliën der Pauselijken in dwaling waren, zoo moeten wij zorg dragen, dat ons niet hetzelfde overkome. De Satan kan den naam der Hervormde kerk wel verdragen, maar geenszins de reine leer des Evangeliums.’ Zeer opmerkelijk zegt hij verder omtrent de synode van 1581, door hem bijgewoond: ‘Als ik vrijuit mijn meening mag belijden: ik heb van deze en andere synoden al weer zooveel geleerd, dat ik mij niet langer verwonder over het zeggen van Gregorius van Nazianze, dat hij van een kerkvergadering altoos slechter thuiskwam.’
Gellius moet buitendien nog twee tabellen vervaardigd hebben, één als handleiding tot verklaring der H. Schrift, de andere tot het opstellen van leerredenen; Henricus Nerdenus of van der Linden volgde ze na in zijn Episcopus. Tabula de proprietatibus Episcopi seu ministri verbi Dei ex fontibus exstructa (1587).
Uit Gellius' geschriften blijkt, dat hij plan had, nog twee verhandelingen te schrijven, die echter niet bewerkt, althans niet uitgegeven zijn, nl. eene Methodische beschrijving of hoofdzaak der leer over het Avondmaal des Heeren en, naar aanleiding
| |
| |
van zijn werk over Romeinen IX, eene Verzoening en nadere toelichting van tegen stellingen der leer. Doordat hij meermalen naar deze laatste verhandeling verwijst schijnt zij in hoofdzaak gereed geweest te zijn.
In het zeldzaam geworden werk Frisia nobilis komen een aantal gedichten van zijn hand voor.
Litteratuur: V.d. Aa, Biogr. Wdb., i.v. Hotzes. - Glasius, Godg. Ned. dl. I, blz. 509. - Stud. en Bijdr., dl. III, blz. 26-75. - Nav., dl. XI, blz. 153 268. - Romein, Pred. Friesland, blz. 8, 122, 227, 264. - Reitsma, Honderd Jaren Reg. - Sepp, Drie Ev. dienaren, blz. 64. - Id., Godg. Ond., dl. I, blz. 138, 147 dl. II, blz. 277. - Hofstede de Groot, Honderd Jaren, blz. 376. - Kühler, Socian. blz. 225. - Rutgers, Acta, blz. 358. - Ned. Arch. K.G., N.S., dl. V, blz. 396. - Reitsma en v. Veen, Acta, dl. I, blz. 165; dl. VI, blz. 4, 5, 16, 19, 27.
|
|