Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 3
(1919-1931)–Jan Pieter de Bie, Jakob Loosjes– Auteursrecht onbekend
[pagina 186]
| |
de Geer van Jutphaas en Jacoba Gijsbertha Beatrix van Vianen. Aldaar den 9en September 1808 als student ingeschreven (Alb. Stud. Rh. Tr., kol. 204), werd zijn haast volbrachte studie voor eenigen tijd onderbroken, doordat hij in 1815, als eerste luitenant bij de compagnie Vrijwillige Jagers van de Utrechtsche hoogeschool, deelnam aan den strijd tegen Napoleon. In het vaderland teruggekeerd, promoveerde hij kort daarop, den 12en Maart 1816, te Utrecht tot doctor in de godgeleerdheid op eene Dissertatio de Bileamo, ejus historia et vaticiniis (Ultraj. 1816). Dit proefschrift over een zeer bijzonder en niet gemakkelijk onderwerp trok zelfs in het buitenland de aandacht en werd daar met lof besproken. Den 5en Juni 1816 door het Provinciaal Kerkbestuur van Utrecht tot proponent bevorderd, volgde nog in datzelfde jaar een beroep naar Lienden, waar hij 2 Maart 1817 bevestigd werd. In December d.a.v. bedankte hij voor een beroep naar Lith en Lithoyen, maar nam dat naar Vreeland aan, toen deze gemeente hem den 2en Januari 1822 tot leeraar koos. Den 10en Maart 1822 nam De Geer afscheid van Lienden, om 31 Maart d.a.v. te Vreeland bevestigd te worden. Hier was hij werkzaam tot den 28en Augustus 1825, toen hij deze gemeente vaarwel zegde om het hoogleeraarsambt in de godgeleerdheid te Franeker te aanvaarden, dat hem den 8en Maart 1825 was opgedragen. Zijn inaugureele rede hield hij den 7en Juni 1826 De theologia, nostra aetate in Belgico fideliter exculta, waarin hij o.a. ‘de liberaliteit in het denken, de liefde tot vrede en eendragt en de practische richting, in Nederland heerschende, als de oorzaken van den bloei der godgeleerdheid aanwees’ (Gieseler). Zijn richting was die van een Bijbelsch godgeleerde, in den zin van Van Voorst en Heringa. Bovendien gaf hij colleges over Vaderlandsche Geschiedenis, die druk bezocht werden. In 1837 vond hij zich genoodzaakt, ten gevolge van een steeds toenemende oogziekte ontslag te vragen uit zijn betrekking, dat hem bij K.B. van 17 April 1837 werd verleend. Reeds den 1en Mei 1840 overleed hij op zijn buitengoed ‘de Bongenaar’ te Jutphaas. De Geer, die, blijkens verschillende staaltjes door Boeles medegedeeld, een zonderling was, wordt geroemd als een geleerd man, die blijken gaf van uitgebreide en veelzijdige kennis in twee door het Haagsch Genootschap bekroonde verhandelingen. De eerste, waarvoor hij in 1826 de zilveren eerepenning verwierf, handelde Over hetgeen de brieven van Paulus aan de Corinthiërs betreffende de Christelijke geloofs- en zedeleer opleveren ('s Hage 1826); de andere, in 1831 met goud bekroond, was een Verhandeling over het zedelijk karakter der Hervormers in de XVI eeuw en den invloed welken derzelver zedelijke grondbeginselen op hetgene zij ondernomen en verrigt hebben, heeft uitgeoefend ('s Hage 1831), ‘geene gansch verwerpelijke bijdrage tot de geschiedenis der hervorming’ (Sepp). Bovendien beantwoordde hij een prijsvraag, uitgeschreven door een gezelschap Bijbelvrienden, ‘over het wel en vruchtbaar lezen des Bijbels’, welke verhandeling als één der beste over dit onderwerp werd geprezen. Hieruit ontstond zijne met Reddingius bewerkte Handleiding tot het wel en vruchtbaar lezen van den Bijbel (2e dr. Delft 1824; 3e dr. Amst. 1839). Litteratuur: V.d. Aa, Biogr. Wdb., i.v. - Glasius, Godg. Ned., dl. I, blz. 502. - Molhuysen en Blok, N. Biogr. Wdb., dl. III, kol. 433. - Boeles, Friesl. Hoogesch., dl. II, blz. 773-778. - Sepp, Bibl. Kerkgesch., blz. 185. - Id., Pragm. Gesch. Th., blz. 52, 239. - Bouman, Godgel., blz. 296. - Wagenaar, Het | |
[pagina 187]
| |
Réveil en de Afscheiding, blz. 7. - Arch. K.G., dl. IV, blz. 306; dl. V, blz. 273, 297. - Boekzaal, Jaarg. 1817b, blz. 555-561; 1828b, 748-752. |
|