| |
[Abrahamz Galenus]
GALENUS ABRAHAMZ. of de Haan, ‘een der allerberoemste en welspreekendste Leeraaren der Mennoniten’ was van echt Doopsgezinden huize: zijn overgrootvader, de bekende Gillis van Aken, behoorde reeds onder hun voornaamste voorgangers en had zelfs om het geloof den marteldood ondergaan. Ook zijn vader Abraham Gelijnsz., gehuwd met Katrijntje Gillis, was leeraar der Doopsgezinden te Zierikzee, waar Galenus den 8en November 1622 werd geboren. Na op de Latijnsche school in zijn geboortestad in de oude talen onderwezen te zijn, ging hij te Leiden in de medicijnen studeeren en verkreeg den 1en Maart 1645 den titel van medicinae doctor. Hij zette zich te Amsterdam neer, huwde er den 16en September 1646 Saartje Bierens, dochter van den Amsterdamschen leeraar Abraham Dirksz. Bierens en, naar het schijnt, door zijn schoonvader in de theologische wetenschap ingeleid, werd hij in 1648 tot leeraar bij de Vlaamsche gemeente, vergaderend bij ‘het Lam’, aangesteld.
Dat Galenus reeds dadelijk min of meer op den voorgrond trad, kan daaruit worden afgeleid, dat door hem in 1649 het ontmoedigend Antwoord werd opgesteld, dat de Vereenigde Vlaamsche, Duitsche en Friesche gemeenten gaven op de Vredepresentatie (beide zijn in 1664 te Amsterdam in 't licht verschenen), door de Waterlanders haar gedaan. De reden, dat men geen aansluiting wenschte, nl. omdat de Waterlanders onbepaalde verdraagzaamheid voorstonden, toont wel, dat Galenus later van meening is veranderd; moge hij als jong leeraar min of meer onder den invloed zijner ambtgenooten hebben gestaan, geheel tegen zijn eigen meening in zal hij bovengenoemd Antwoord niet opgesteld en onderteekend hebben. In hetzelfde jaar, 1649, trok hij ook met twee andere Amsterdamsche leeraars naar Tessel, om Claas Arentz, leeraar in de Nieuwe Zijpe, te steunen, die bij een doopsbediening aan de Waal op Tessel zich tegen den kinderdoop had uitgelaten en deswege reeds tweemaal in hechtenis genomen was; thans zou hij niet vrijgelaten worden, vóór hij zich behoorlijk had verantwoord tegenover de Hervormde predikanten. Zijn Amsterdamsche ambtgenooten namen aan het twistgesprek deel, dat Arentz de vrijheid bezorgde, maar overigens zonder belangrijke gevolgen afliep, hoewel Galenus zich ‘een geducht debater’ (Hylkema) toonde.
Galenus' godsdienstig standpunt wijzigde zich in de komende jaren onder invloed van de collegianten Adam Boreel en Daniël de Breen, zoodat hij niet te onrechte van Sociniaansche gevoelens verdacht werd, die bij vele collegianten ingang vonden. Voorzichtig als hij was, zeide Galenus van het leerstuk der Drieëenheid alleen, dat hij ‘zijn besondere beschouwing en bevatting’ daarvan had. Omtrent den persoon van Christus leert hij de praeëxistentie van den Logos, maar acht het niet ter zaligheid noodig, hieraan te gelooven, gelijk men evenmin behoeft in te dringen in de geheimen der menschwording. Den H. Geest beschrijft hij alleen als een kracht Gods. Tegen het leerstuk der satisfactie kwam hij in een preek, den 15en November
| |
| |
1662 gehouden, met kracht op: dat was ‘een verleijdelijcke Leere, die den Menschen Sonde-peuluwen onder 't hooft en elleboghen leijde’. Galenus legt er den nadruk op, dat Christus door Zijn dood Zijn heilige leer bevestigd heeft, waarnaast dus, evenals bij de Socinianen, plaats bleef voor de opvatting, dat Jezus ‘voor ons’ is gestorven. Dr. Kühler, die in zijn werk Het Socinianisme in Nederland een uitgebreide beschouwing aan Galenus' opvattingen wijdt, merkt op ‘dat de uitdrukkingen van Galenus een enkele maal een meer rechtzinnigen klank hebben dan die van de Socinianen’, maar hij schrijft dit toe aan den invloed der tweede Latijnsche uitgave van den Rakowschen Catechismus, waarin het streven merkbaar is, om aan den dood van Christus een grootere beteekenis toe te kennen dan Socinus had gedaan, maar de satisfactie evenzeer verworpen wordt. De grootste verdraagzaamheid wordt ook door Galenus aanbevolen: waar het punten betrof, die ‘de fundamenten der Christelijcker Religie soo eijgentlijck niet aen en gaen’, was ‘onderlinge verdraagsaamheid ten uittersten noodsakelijk’ en moest men het oordeel ‘den grooten Regter bevolen laten’.
Galenus' onrechtzinnige gevoelens begonnen spoedig aanstoot te geven en waren aanleiding tot den zoogenaamden ‘Lammerenkrijgh’, die op de scheuring der Amsterdamsche gemeente uitliep. In 1655 ving de strijd aan met de uitgave van een Commonitio aen de Vlaemsche Doopsgesinde Gemeynte binnen Amsterdam tegen eenige Leeraren onder haer (Amsterdam 1655), waarmee Galenus en zijn ambtgenoot David Spruyt bedoeld werden, terwijl in hetzelfde jaar een Kort begrip der principaale Poincten des Gheloofs: ziende eighentlijk op het ghevoelen van Dr. Galenus uitkwam, waarin hij dus reeds met name aangevallen werd. Een aantal vlugschriften volgden, maar het is niet zonder belang, op te merken, dat Galenus zelf, nu en later in veel strijd gemengd, zelden zich door het schrijven van dergelijke pamfletten verdedigd heeft; dit was geheel in overeenstemming met ‘de tactiek van hooghartig zwijgen, die hij placht te volgen’ (Hylkema). Ook thans bepaalden hij en Spruyt zich tot samensprekingen met hun mededienaars, wat eerstgenoemden aanleiding gaf, om in Januari 1657 Bedenckingen over den toestant der Sichtbare kercke Christi op aerden, kortelijck in XIX Artikelen voorgestelt op te stellen en aan den kerkeraad te overhandigen, waarin zij o.a. betoogden, dat kerkelijke ambten en bedieningen moesten vervallen, daar zij niet door God waren ingesteld, dat alle broeders dus vrijheid hadden te leeren en te doopen en dat ook ongedoopten tot het Avondmaal moesten toegelaten worden. De kerkeraad gaf hierop een jaar later een Antwoorde bij forme van aenmerckingen, vragen ende redenen, maar toen zoowel de XIX Artikelen als het Antwoorde zonder medeweten of toestemming van Galenus en Spruyt werden uitgegeven, achtten zij het noodzakelijk, zelf hun werk in 1659 in 't licht te geven, van een Nadere verklaring en
verdediging voorzien.
Het geschil bleef echter niet onbekend buiten Amsterdam en de afgevaardigden van verschillende Noord- en Zuid-Hollandsche gemeenten vergaderden den 18en Juni 1660 te Leiden, ten einde de geschilpunten nader te onderzoeken. Het gevolg was, dat een viertal broeders naar Amsterdam vertrok, om Galenus en Spruyt tot vrijwilligen afstand van hun bediening over te halen en, zoo zij hierop niet ingingen, de gemeente te verzoeken, hen tot herroeping hunner gevoelens te brengen of anders hen niet meer te laten prediken. Deze poging leed echter zoowel bij de gemeente als bij Galenus volkomen schipbreuk; zelfs werd tusschen de partijen te Amsterdam
| |
| |
in Januari 1662 een wapenstilstand gesloten, op voorwaarde, dat men elkaar in leer, leven en gevoelen zou verdragen. Toch kwam het in November 1662 tot een nieuwe uitbarsting door de reeds genoemde, geruchtmakende preek van Galenus tegen de satisfactie. Zijn ambtgenoot Apostool (zie boven i.v.) liet dit niet ongemerkt voorbijgaan en de kansel werd gekozen, niet om de gemeente te stichten, maar om elkander te bestrijden. Spoedig bemoeide de Gereformeerde kerkeraad zich ook met de zaak, omdat hij tot de conclusie kwam ‘dat in de plaetse van een Mennonitische een openbare Sociniaensche vergadering in dese stadt geopend soude sijn’; Galenus werd voor de Staten van Holland van Socianisme beschuldigd, doch den 14en September 1663 vrijgesproken en zelfs voor een goed Mennoniet verklaard.
Inmiddels regende het vlugschriften van beide partijen in de Amsterdamsche gemeente, hoewel Galenus' werkzaamheid in dit opzicht zich ertoe bepaalde, om tegen een Zedighe overweginghe over den toestandt der jegenwoordighe onlusten in de Vlaemsche Doopsgesinde Gemeente binnen Amsterdam (Haerlem 1663) een Reductie van de soogenaemde deductie ofte zedighe overweginghe enz. (Amsterd. 1663) te schrijven. Nog poogde de vroedschap door een plakkaat de oneenigheid te beteugelen, doch het was tevergeefsch: toen Galenus en de zijnen ook in het beheer der geldzaken hun zin kregen, had de scheiding in Mei of Juni 1664 plaats. De volgers van Galenus werden ‘Lamisten’, die van Apostool ‘Zonisten’ genoemd; later, in 1668, vereenigden de eersten zich met de Waterlanders, ook genoemd ‘Van den grooten Spijker’ of ‘van den Toren’, met wie zij in hun theorie van volstrekte verdraagzaamheid overeenkwamen.
In 1664 en volgende jaren liet Galenus zich ook meermalen op de vergaderingen der Sociniaansgezinde Collegianten hooren en wordt zijn naam telkens in de Gereformeerde synodale vergaderingen genoemd, als er van Socianisme sprake is. Op de synode, te Woerden in 1664 gehouden, klaagt men o.a. over ‘horrible en godslasterlikke, so oude als nieuwe staaltjens der Sociniansche leeringen door Dr. Galenus en andere’ en besluit, de Noordhollandsche synode, als het wordt aangevraagd, te helpen, wanneer deze ‘by het Ed. Hoff iets tegen Galenus en andere Socinianen mocht voornemen’. Hoewel deze door de overheid ongemoeid is gelaten, vindt men nog lang daarna een bewijs, hoe over hem door de Gereformeerden gedacht werd: den 16en Maart 1691 laat de vroedschap van Edam, op herhaalde klacht van gedeputeerden uit den Gereformeerden kerkeraad aldaar, aan de Doopsgezinden aanzeggen, dat Dr. Galenus, die op 21 November 1690 in Edam een beurt vervuld had, dit niet meer mag doen, want anders zullen zij middelen in het werk stellen, ‘die sijn persoon niet aangenaam sullen wesen’.
In zijn eigen gemeente bleef Galenus intusschen de geëerde leider. In 1680 werd hem de opleiding van jongelieden voor den predikdienst opgedragen, waarbij hij zijn leerlingen de Schrift verklaarde, hun de bewijzen voor verschillende geloofspunten liet opsporen en datgene behandelde, wat tot een heiligen wandel kon opwekken. Verder konden zij ook bij de Remonstrantsche hoogleeraren a Limborch en Clericus ter school gaan, daar hun lessen ook voor Doopsgezinde leerlingen openstonden. Galenus voldeed zoozeer, dat hem in 1692 als hoogleeraar een jaarwedde en vrije woning werden toegekend.
Nog eenmaal ontstond er tusschen Galenus, reeds op jaren gekomen, en zijn geloofsgenooten oneenigheid. Prof. Spanheim had namelijk in 1694 zijn Controversi- | |
| |
arum de Religione Elenchus historico-theologicus uitgegeven, eigenlijk de omgewerkte druk van een reeds in 1687 verschenen werk, waarin hij o.a. de Doopsgezinden vereenzelvigd had met de Munstersche Wederdoopers. Toen reeds had de Zonistische leeraar van de Rijp, E.A. van Doregeest (zie boven i.v.) in een vriendelijk gestelden Brief Spanheim op deze onjuistheid opmerkzaam gemaakt, maar in genoemden tweeden druk was de voorstelling ongeveer dezelfde gebleven. Thans mengde Galenus zich in den strijd en schreef een Verdeediginge der Christenen, die Doopsgezinde genaamd worden, beneffens korte grondstellingen van hun geloove en leere (Amst. 1699) - later vertaald als Apologie pour les Protestans qui croyent qu'on ne doit baptizer que ceux qui sont venus à un âge de raison (Amst. 1704) - waarin hij op sommige punten zeer omzichtig zijn leer uiteenzette. De Zonisten namen hieraan aanstoot: Galenus had Van Doregeest ‘onsen Mede-dienaer’ genoemd, hij deed het voorkomen, of zijn geloof dat van alle Mennisten was, en op een vergadering der Zonisten in Mei 1700 gehouden, werd ieder, die Galenus in dit opzicht wilde weerleggen, opgewekt, dit in geschrifte te brengen. Douwe Feddriks van Molkwerum (zie boven, i.v. Feddriks) nam dit op zich en deed nog in hetzelfde jaar het Mennonitisch Ondersoek op de Korte Grond-stellingen verschijnen, dat inderdaad aantoont, wat in Galenus' geloof en leer Sociniaansch moet genoemd worden. Galenus zelf heeft hierop weer niet geantwoord, maar vond een warm verdediger in Jan Klaasz van Grouw, die in 1702 te Amsterdam De leer der Doopsgezinden verdedigd uitgaf, dat door Douwe Feddriks met een
tegengeschrift beantwoord werd. Galenus overleefde dezen strijd nog eenige jaren en overleed hoogbejaard den 19en April 1706. Door zijn ambtgenoot W. van Maurick, evenals hij Med. doctor, werd de lijkrede over hem gehouden.
Ongetwijfeld is Galenus een hoogst merkwaardig man geweest, die echter zeer verschillend is beoordeeld. Noemen sommige tijdgenooten hem een ‘tweeden Samuel’, ‘den fenix van zijn eeuw’, anderen achten hem ‘een nieuwen paus’, verwijten hem ijdelheid en heerschzucht. ‘Velen hebben hem vereerd en met onbegrensd vertrouwen aangehangen, anderen hem als den verderver van hun gemeente verfoeid.’ Een bevoegd beoordeelaar, Dr. Kühler, geeft van hem de volgende karakteristiek: ‘Galenus is een man van krachtige godsvrucht geweest: wie als hij leeft en lijdt voor zijne gemeente, moet door hoogere beginselen gedragen worden. In zijne prediking sleepte hij zijn gehoor mede door een welsprekendheid die even aangrijpend als oorspronkelijk was; al zijn volgelingen slaan eenzelfden hoogen toon van bewondering aan, en zelfs zijn vijanden huldigen zijn redenaarsgaven. Daarbij moet hij op meegaande naturen een overwegenden invloed geoefend hebben... Hij was welwillend en innemend, heusch en gedienstig, waar hij vertrouwen vond of schenken kon; en daarbij bezield door een ijver die het werk hem van de hand deed vliegen. Nooit was in zijn bediening een inspanning hem te groot; ontwaarde zijn scherpziende blik moeilijkheden - en hij heeft ze in overstelpende mate gekend - met koelen tact en groot beleid wist hij te sturen naar het vastberekende punt, waar hij de overwinning zag. Wilskracht en een rijke verstandelijke aanleg zijn het dan ook, die ons het eerst in zijn portret treffen. Het veelbelovend voorhoofd draagt de groeven van het nadenken, en de grijze haren zetten zekere eerwaardigheid bij aan het geheele voorkomen. Klaar en bedachtzaam zien de groote oogen u aan; maar hoe weinig is het benedendeel
| |
| |
van het gelaat geschikt om den gunstigen indruk te bevestigen! De saamgenepen mond getuigt van wilskracht en onverzettelijkheid, maar niet van een open karakter... Een man van groote gaven, maar die ook de fouten van zijn hoedanigheden bezat’ (Het Socianisme in Ned., blz. 154). En elders: ‘Zeer zeker verstond Galenus de kunst, om zich bedekt en diplomatisch uit te drukken... in de voorzichtigheid, waarmede [zijn vijanden] zich tegenover hem wapenden, opdat hunne woorden niet opzettelijk verkeerd zouden worden uitgelegd; in het wantrouwen, waarmee zij hem naderden, zelfs in oogenblikken van mogelijke verzoening; in de eenstemmigheid, waarmee zij staaltjes mededeelden van zijne dubbelzinnigheid en daarbij naam noch tijd noch plaats verzwegen; - in dit alles ligt toch een aanwijzing, dat hun tegenstander allerminst een rondborstig man was’ (ald., blz. 153). ‘Een leidsman mag hij met het volste recht heeten; geen profeet of reformator’ (ald., blz. 154).
Opmerkelijk is in dezen man, dat hij voor de beoefening der alchemie moeite noch kosten ontzag, zoodat hij, volgens Hylkema, veel duizenden guldens, zijn eigen en anderer geld, op deze wijze zoek maakte.
Galenus heeft, behalve de reeds genoemde, nog enkele geschriften in 't licht gegeven, die meestal herhaalde malen herdrukt zijn, namelijk:
Aanleiding tot de kennisse van den Christelijken godsdienst (Amst. 1677; 2e dr. ald., 1693; 3e dr. ald., 1724; 6e dr. ald., 1758). |
Hiervan gaf hij ook een verkorting onder den titel:
Kort begrijp van de aanleidinge tot de kennisse van den Christelijken godsdienst (Amst. 1682; 6e dr. ald., z.j. (1701). |
Beknopt vertoog van gelijkluydende getuygenissen der H. Schrift (Amst. 1684; herdrukken ald., 1685, 1696, 1717, 1740, 1756, 1793). |
Aanspraak aan de Vereenigde Doopgezinde gemeente te Zaandam, over Ezra III:11-13, op 2 Nov. 1687 (Amst. 1687), waarachter gevoegd is: Schaakeling van de VIII Trappen ter Zaligheid, door onzen Zaligmaker Jesus Christus voorgesteld, Matth. 5:3-12. Hierachter nog een vraag: ‘Hoe een verstandig mensch in de hedendaagsche Roomsche Kerke volle gerustheid voor zijn gemoed, en volkomene zekerheid van zijn Zaligheid kan vinden? enz. |
Na zijn dood werd nog van hem uitgegeven:
Eenige nagelaaten Schriften, bestaande in: Veertien predikatien over de Gelijkenis van den Verlooren Zoon; Eene Christelijke Zedekonst; Eene verhandelinge van den redelijk-bevindelijken godsdienst (Amst. 1707). Over deze laatste Verhandelinge spreekt Schijn, die geen geestverwant was, vol lof, namelijk dat Galenus ‘hier in eene geleerde en geluckige Vereeniginge tusschen de Menschelijke Reden, en de Leere der waare Mystiken heeft opgegeeven, zich voorzichtiglijk wachtende van Bijgeloovigheid, ijdele Inbeeldinge en het Geesteloos Voorgeeven van zommigen aangaande de kracht, en Werkinge des Heiligen Geests in hunne binnensten, terwijl zij door hunne daaden dikwils meer dan te veel toonen, dat zij niet na de Werkinge van den Heiligen Geest, maar naar den Vleesche wandelen.’ |
Waarschijnlijk is Galenus ook de schrijver van het anonyme Klaar Vertoog tot wederlegginge van F. Elgersma Ao 1689 gedaan tot last van Foeke Floris (zie boven i.v. Floris). |
Bovendien heeft hij enkele psalmen berijmd in den nieuwen Psalmbundel, die in 1689 bij de gemeente van ‘het Lam’ is ingevoerd.
| |
| |
Van Galenus bestaan twee afbeeldingen: één door J.C. Philips en één naar De Musscher door P. van Gunst; deze laatste staat vóór het eerste deel van Hylkema's Reformateurs.
Litteratuur: V.d. Aa, Biogr. Wdb., i.v. Abrahamsz. - Glasius, Godg. Ned., dl. I, blz. 2. - Schijn-Maatschoen, Gesch. der Menn., dl. II, blz. 574-581. - Blaupot ten Cate, Holland, Reg. - Kühler, Socian., passim, vooral blz. 149, 151-171, 180-189. - Hylkema, Reformateurs, Reg. - Sepp, Godg. Ond., dl. II, blz. 202, 207, 466. - Id., Pol. en Ir. Theol., blz. 191, 192. - Id., Geschiedk. Nasp., dl. II, blz. 220. - Knuttel, Acta, dl. IV en VI, Reg. - Muller, Cat. v. Portr., nis 1774-1780. - Doopsgez. Bijdr., Jaarg. 1864, blz. 94; 1873, 142; 1875, 27 vv.; 1887, 121; 1892, 104, 117, 122; 1900, 1 vv., 88; 1902, 89 vv.; 1909, 158; 1916, 158, 159. - Cat. Doopsg. Bibl., dl. II, blz. 60-66, 72, 141.
|
|