| |
[Paschier de Fijne]
FIJNE (Paschier de), gekarakteriseerd hetzij als ‘nooit vervaard, vertrouwend op God en zijne goede consciëntie, vroom en meteen om een snaaksch woord nooit verlegen’ (Knappert), hetzij als ‘de levenslustige, woelige en op avonturen beluste Remonstrantsche predikant’ (Geref. Bijdragen), is in allen gevalle een merkwaardig man geweest. Zijn ouders, Paschier de Fijne (eigenlijk Pasquier du Fin) en Maeike Couwets of Cawets, beide uit Belle in Fransch-Vlaanderen afkomstig, waren in den oorlogstijd naar Leiden gevlucht, waar zij huwden en met laken bereiden de kost verdienden. De jonge Paschier, oudste van acht kinderen, werd aldaar den 31en Januari 1588 geboren en was reeds vroeg zijn ouders in hun handwerk behulpzaam. Zorgvuldig waakten zij voor zijn opvoeding, door hem zooveel mogelijk voor verkeerden omgang te behoeden, iets, waarvan hij nog op hoogen leeftijd dankbaar getuigde. Spoedig openbaarde zich ook zijn leeslust, terwijl hij gaarne naar de kerk ging en, zeer eigenaardig! zich het meest aangetrokken gevoelde tot de prediking van Gomarus, wiens aanhangers later zijn grootste tegenstanders zouden worden; de lezing van Beza's Grond der Christelijke godsdienst was echter de eerste aanleiding tot zijn afkeer tegen de daarin verkondigde Calvinistische leerstellingen.
Intusschen oefende hij zich zoozeer in het vak van lakenbereider, dat hij op
| |
| |
zijn 16e jaar zijn proef als meester deed, waarna hij nog eenige jaren op zijns vaders winkel bleef werken. Zijn liefde tot studie verminderde evenwel niet, zoodat hij besloot, zich tot het predikambt, dat hem aantrok, voor te bereiden, waartoe zijn vader hem onder de leiding stelde van Cornelis Damman, predikant te Ouddorp op Goeree. Noch deze, noch zijn ambtgenoot te Goeree, Nicolaas van Dam, waren echter zeer geschikt, om zijn studiën te leiden, zoodat Paschier vooral op eigen oefening was aangewezen en dit zóó goed volbracht, dat hij, na driemaal, in April, Juli en October 1609, een voorstel gedaan te hebben, te Dirksland voor de classis Brielle met goed gevolg het praeparatoir examen aflegde. In Leiden teruggekeerd, begaf hij zich weder tot zijn oude handwerk, preekte somwijlen in één der dorpen in den omtrek en verkeerde veel met den Remonstrantschen predikant Van der Borre. In het jaar 1611 werd hij te Jaarsveld beroepen en na aldaar den 5en September bevestigd te zijn, huwde hij den 19en Februari 1612 te Leiden met Machteld Jans Bouchout.
Tot 1619 was hij rustig op zijn standplaats werkzaam, maar toen op de Synode van Dordrecht de Remonstrantsche gevoelens veroordeeld waren, ondervond De Fijne, die zich altijd als een aanhanger dier richting had doen kennen, hiervan de gevolgen. ‘Nae veele citatien gecompareert op den Synodum’, die van 23 Juli tot 17 Augustus 1619 te Leiden gehouden werd, weigerde hij de onderteekening der Dortsche canones, ‘als met Godts Woort niet overeencomende. Is daernae van zijnen dienst affgeset geworden ende heeft geweygert de acte van hare Ho. Mo. (den z.g. acte van stilstand) te onderteyckenen, omdat het niet geoorloft is de gaven, die men van den Heer ontfanghen heeft, te verberghen, hetwelck hem bij dese acte, zoo hij meynde, geboden wyert.’
Na zijn afzetting naar den Haag opontboden, om evenals vele zijner ambtgenooten over de grenzen gebracht te worden, gaf hij aan dat bevel geen gehoor, maar bleef heimelijk in het land. Van toen af predikte hij gedurende een reeks van jaren op allerlei plaatsen, in allerlei vermomming rondtrekkende, en slaagde erin, telkens als het gevaar dreigde, door stoutmoedigheid, list of schranderheid te ontkomen. Reeds in het begin van Augustus 1619 trad hij in 't geheim te Utrecht op in het Jeruzalem-straatje en hield te Gouda voor de Remonstranten de eerste predikatie buiten de stad. Daarna belastten de bestuurders der Broederschap hem eerst met een driemaandelijksche zending naar Vlaardingen, vervolgens naar Hoorn, terwijl hij, na eenigen tijd te Antwerpen vertoefd te hebben, in 1620 Zevenhuizen, Zoetermeer en Bleiswijk bediende, ‘dikwijls gejaegt en geplaegt’, maar nooit gedurende een predikatie overvallen. In Gouda hield hij in den winter van dat jaar ‘een preek, bij klaren dag, op het ijs, voor aan de Gouwe op eene slede staande, voor welke een paard gebonden was; hij had een groote schaar van toehoorders, waaronder zelfs eenige soldaten. Toen de preek uit was liet hij een Psalm zingen, en onder 't zingen reed de voerman met hem weg; een deel van zijn gemeente volgde hem op schaatsen tot Waddingsveen toe, terwijl de overigen bleven staan en den Psalm uitzongen.’ Hieraan had hij den schuilnaam ‘Het IJsvogeltje’ te danken, daar de Remonstranten voor de veiligheid bij onderlinge afspraak vele personen en steden met gefingeerde namen aanduidden. Zoo werd Paschier ook genoemd: ‘Rijk van den Ende’ of ‘Rijk-neef.’
In 1621 treffen wij hem aan, predikende in Delfland en Maasland; ook te
| |
| |
Gouda, waar men zijn prediking dikwijls oogluikend toeliet, terwijl hem in dat jaar met Wouter Cornelis van Waerder voor drie maanden de bediening van Warmond en Noordwijk werd opgedragen. In dien tijd kwam Paschier voor de eerste maal in aanraking met de Rijnsburgers of Collegianten, eerst te Warmond, later te Rijnsburg vergaderend, die, hoewel evenmin als de Remonstranten den strengeren geloofsbegrippen toegedaan, zich niet in één kerkelijk verband met hen wilden vereenigen. Evenals de Kwakers hadden zij bij hun godsdienstoefeningen geen voorganger, maar kon iedereen het woord voeren, die daartoe door den Geest werd gedreven. Paschier stelde allerlei pogingen in 't werk, om hen te overreden, zich bij de Remonstranten aan te sluiten, voerde zelfs in hun vergaderingen meermalen het woord, maar alles te vergeefsch; zij wilden hun afscheiding niet opgeven en hielden ten slotte zelfs zooveel mogelijk hun bijeenkomsten voor Paschier verborgen.
In het laatste deel van dat jaar, 1621, vertrok hij ook weder naar Gouda, waar hij het volgend jaar in betrekkelijke rust werkzaam was, om in 1623 weer het ambt van ‘ommegaand prediker’ op zich te nemen. Eerst in den Haag, waar hij o.a. den 4en Mei in een huis aan de Laan predikte; daarna eenige maanden te Kampen in vrij wat moeilijker omstandigheden, daar de Overheid hier meer dan in eenige andere stad de Remonstranten vervolgde, zoodat de samenkomsten meestal 's nachts plaats hadden en hij menigmaal van verblijf moest veranderen ‘om het groot perykel dat er was’; eindelijk te Dokkum, waar een geheel andere geest heerschte en hij nooit in zijn predikatie gestoord werd, hoewel die veelmalen in 't openbaar geschiedde. In de daarop volgende jaren bewerkte hij nu eens Rotterdam en omstreken, dan weer den Haag - waar hij in het Jan-Hendrikstraatje preekte - of Leiden met de omliggende dorpen. Langzamerhand kregen de Remonstranten ook, na den dood van Prins Maurits, meer vrijheid en bezocht Paschier meermalen den pas uit Loevestein ontslagen Rombout Hoogerbeets, die echter spoedig daarna overleed.
Het jaar 1629 bracht hem in den Briel, waar hij zich zóó goed thuis gevoelde, dat hij in een brief aan Episcopius schreef: ‘Indien ik hier mijn Machtelt Jans (zijn vrouw) met haar jong gezelschap metterwoon had, ik zou geen zwarigheid maken, mijn leven hier te eindigen.’ Zijn verblijf duurde echter slechts tot het volgend jaar, toen hij weder als omgaand leeraar te Leiden werkzaam was en soms Hazerswoude bediende, totdat hij in Mei 1632 naar Rotterdam werd overgeplaatst, om hier voor Albertus Huttenus, die van Nijmegen beroepen, maar nog niet overgekomen was, den dienst waar te nemen. Dit zou voorloopig voor een half jaar geschieden, maar hij bleef er wel anderhalf jaar, terwijl hij in dien tijd een beroep als vast predikant te Vlaardingen, vervolgens een naar Hoorn van de hand wees. Liever wilde hij naar Noordwijk gaan, omdat daar een Latijnsche School was, die zijn zoon zou moeten bezoeken. Maar toen de gemeente te Haarlem hem verzocht, tot haar over te komen en vooral Episcopius zijn best deed, hem hiertoe te bewegen, nam hij dit beroep aan en aanvaardde in Augustus 1633 zijn dienst op deze nieuwe standplaats.
Hoewel de Haarlemsche magistraat nog kort te voren den Remonstrantschen predikant Lachterop had gevangen genomen en verbannen, kon Paschier rustig en in vrede zijn dienstwerk aanvangen en voortzetten, zoodat de moeilijke dagen van vroeger voorgoed achter hem lagen. Den 23en December 1640 wijdde hij de nieuwe kerk in de Helmbrekersteeg in, waar de Remonstranten sedert geregeld zijn bijeengekomen.
| |
| |
Nog vier en dertig jaren mocht hij deze gemeente dienen. Wel werd hem in 1660, omdat hij wegens gezichtszwakte vreesde, zijn dienstwerk niet volkomen te kunnen volbrengen, Jacobus Kuyleman, later zijn opvolger, als hulp toegevoegd, maar eerst in October 1667 overleed hij hoogbejaard en werd den 27en van die maand in de Groote kerk begraven. Zijn portret vindt men vóór de levensbeschrijving, door Van Vloten bewerkt.
Niemand zal Paschier den lof kunnen ontzeggen, van een zeer werkzaam man geweest te zijn, die met vurigen ijver was bezield voor de zaak, die hij voorstond en geen moeite ontzag, om het Evangelie naar zijn opvatting te verkondigen. Maar evenzeer, ‘dat hij in de verdediging zijner zaak en in de bestrijding van de Contra-Remonstranten, niet zeldzaam zeer scherp was en eenen toon aansloeg, die alleen verschooning kan vinden in de bitterheid van zijn tijdperk en in zijne harde ondervinding.’ Hiervan getuigen zijn korte geschriften, ‘waarvan de taal nog eene afzonderlijke bestudeering wacht [en die] zich verre verheffen boven het middelmatige, in een kernachtig Nederlandsch, waar de levende volkstaal hoogtij viert, vol van de schilderachtigste uitdrukkingen en met geestige titels, in het uitdenken waarvan hij zoo ver is als de besten. Dat hij in die trieste en akelige dagen van wangeloofsrazernij ons nog af en toe een lach om de lippen brengt, mag ook nog op zijn creditzijde worden geboekt.’ Aldus oordeelt een haast onverdeeld bewonderaar van zijn persoon, richting en geschriften: Dr. Knappert.
Paschiers vlugschriften, eerst afzonderlijk verschenen, zijn in twee bundels verzameld; de eerste daarvan verscheen onder den titel Eenige tractaetjes van Paschier de Fijne, in sijn leven predikant onder de Remonstranten tot Haerlem (Rott. 1694), waarbij gevoegd waren: Daniël Tilenus, Van de oorzaek en oorsprong der zonde; Johannes Uyttenbogaert, Over Cap. IX des briefs tot de Romeinen; ‘een onbekent schrijver’, Van het absoluyt besluyt ter verwerpinge; J. Westerbaen, Kranckentroost voor Israël in Holland en Ooghsalf voor het verblinde Israël, met haren stercken troost tegen den krancken troost, die het tegenwoordigh heeft in Hollandt. Bij den 3en druk, die te Rotterdam in 1723 werd uitgegeven, was reeds gevoegd: Het leeven en eenige bijsondere voorvallen van Paschier de Fijne door hemzelve beschreeven, hetgeen alles in een 4en druk te Amsterdam 1721, en in een 5en druk te Rotterdam 1735 wederom in 't licht verscheen.
In 1736 kwam te Amsterdam het tweede deel uit, getiteld: Verzameling der Tractaaten van P.d.F., waerbij gevoegt is de leere der Synode van Dordrecht en Alez, op de proeve van de practijk gestelt door D. Tilenus.
Deze twee bundels bevatten de volgende vlugschriften, naar tijdsorde gerangschikt:
Een Trouwhertighe vermaninghe aen alle lidmaten der Gemeente Jesu Christi, die in Hollandt en andere plaetsen teghenwoordich suchten onder de herde vervolginge, 1620. Dit tractaat diende ‘tot troost, opbeuring en onderrichting zijner kruisdragende kerkgenooten’, waarop in 1624 volgde: Een broederlicke Vermaninge, waerin vertoont wordt de Ellende onses lieven Vaderlands, mitsgaders de middelen om dezelve voor te komen, ‘alle vrome Christenen ten goede.’ |
Scherp was het geschrift, dat in hetzelfde jaar over den toenmaligen toestand door Paschier werd uitgegeven als Silvere naelde, om van de oogen der Hollanders af te doen de vliezen, die sinds eenige jaren op hunne oogen gegroeid zijn door het
|
| |
| |
innemen van die welverderfelijke spijze, die den Satan, door zijne dienaren al over vele jaren onse trouwe voorvaderen, als gezonde medicijnen, heeft aangeprezen, terwijl hij zijn broeders bij den aanvang van het volgend jaar, 1625, bemoedigde in een Nieuwejaergeschenk, vereert aen alle Remonstrantsgesinden, so wel Predikanten als Toehoorders, die nu dese zes jaeren seer swaerlick onder de verdrucking gezucht hebben ende noch tot God, haren Hemelschen Vader, zuchten. Dienende, om haer niet alleen dit Nieuwejaer 1625, maer ook tot den eynde haers levens, tot volstandigheyt in de goddelijke waerheyt en vromigheyt des levens op te wecken. |
In dat jaar diende hij de zaak der Remonstranten ook, door een korte, maar scherpe inleiding te stellen voor Poppius' Kort en grondig bericht aangaande de leer der Remonstranten en Contra-Remonstranten, terwijl hij niet lang daarna Een klein Monstertjen in 't licht gaf van de vruchten, die het geloof der Contra-Remonstranten droeg, door een waerachtig Verhael van de mishandelinge die den Remonstrantschen gevangen Predikanten geschiet is. De poging, het vorige jaar met de Silvere naelde gedaan en die blijkbaar te weinig succes had gehad, herhaalde hij thans door uit te geven: Silvere, vergulde Naelde, bequaem om af te lichten de vliezen van de oogen der Hollandsche regenten, als oock van alle trouhertige Hollanders, wiens oogen nu bijnae verduystert zijn, door het al te licht gelooven en navolgen van dien schadelijken raet der Predikanten, die zelfs op hare oogen vliezen als visschellen hebben, ende die, als blinde leytsluyden, de Hollandsche Regenten ende alle die haer navolgen van den rechten weg des waerheyts afleiden. Act. IX.18: Ende terstont vielen van zijne oogen gelijk visschellen ende hij wert terstont ziende. 1625.
In de eerstvolgende jaren heeft De Fijne slechts Een korte brief aan de Remonstranten, 1627, geschreven, om hen te bemoedigen na een brief, die vanwege de Staten van Holland in sommige plaatsen was afgelezen tot ondersteuning van hunne plakkaten tegen zijn geloofsgenooten, daar deze op aandrang der beide Hollandsche synoden door de Staten vernieuwd waren. Volgens Cattenburgh is dit stuk echter door Carel Rijckewaert opgesteld. Eerst in 1633 deed Paschier weer van zich hooren door Den ouden Leytsche Patroon ofte derden Octobers Bancket, waerin kortelijck ende waerachtelijck wort voorgeset de stercke belegeringe der stadt, de groote benautheyt der borgeren, ende de wonderbare wercken Godts, betoont in 't ontsetten van de stadt Leyden, geschiet in den jare onses Heeren 1574, op den 3 October, wezende Sondagh 's morgens. In 't jaer ons Heeren 1630. De Leidsche magistraat had namelijk eenige Remonstrantsche burgers niet ontzien, die op den gedenkdag van het ontzet waren saamgekomen ter viering en dankzegging en Paschier schreef naar aanleiding daarvan in de voorrede: ‘Die God, die den hoogmoedigen Valdez door het water gedrongen heeft, deze stad te verlaten, heeft wel duizend middelen, om hen te bedwingen, die nu de vrome Leidenaren als op de keel trappen, en niet alleen beletten, dat zij samen komen om God te danken, maar hen, buiten het berooven van het geestelijk brood, ook met soldaten zware geldboeten afpersen.’ Hij hoopt, dat ‘God Almachtig hen middelerwijl bewaren zal voor schout Bont's kraaeyen, voor Broeckhovens (den onderschout) verspieders ... voor de kalvijnsche glazensmijters’ en voor al die menschen, ‘die onnut zijn tot eenigen goede en geneigd tot allen quaede, ja die van natuere genegen zijn om dien goeden God te haten.’
De aanhoudende vervolging te Leiden deed hem in 1634 Twaelf vraegen aen de H. Professoren der H. Theologie tot Leyden richten, in 1635 gevolgd door Sestien
| |
| |
vraegen aan een lidmaat der Hervormde kerk, voornamelijk over de leer, en in 1637 nog vermeerderd met Sommige vraegen over de leer der volstrekte verkiezing en verwerping. Bovendien verscheen in 1640, toen de vervolging nog krasser werd doorgezet, zijn Aenspraeck aen de goede borghers en inwoonders der stadt Leyden, over de bedroefde vernieuwing van de onkristelijke verdrukking eeniger onnozele, vrome Remonstrantschgezinde leeraars, aldaar sedert weinig dagen wederom begonnen; en inzonderheid over het vangen van den E. godvruchtigen, welgeleerden Simon Lucae, die voordezen tien gansche jaren in den kerker van Loevestein zijnde vastgehouden geweest, nu aldaar op den 10en July dezes loopenden jaars, wederom op lichten dage met drie Schouten en diefleiders uit zijn huis is gehaald en om des gewetens wil opnieuw gevangen is gezet. Evenzeer scherp, maar meer voor jonge lieden bestemd en vooral gericht tegen de leer der praedestinatie, is het Vaderlijk onderwijs, gestelt in 't samensprake tusschen een vader en zijn soon handelende van de gereformeerde kerkgang, ook in 1640 uitgekomen.
Het jaar 1642 vond hem in strijd met eenige godgeleerden. Zijn XII plompe vragen voorgestelt aen den hooggeleerden Carolus Maets, professor tot Uytregt, waren gericht tegen eenige Contra-remonstrantsche stellingen over de voorbeschikking, door dezen hoogleeraar gepubliceerd, waarop de laatstgenoemde echter het stilzwijgen bewaarde. Niet alzoo de Woerdensche predikant Jakob van Cralingen, die Maats in een geschrift ging verdedigen, maar door Paschier eerst beantwoord werd in zijn Krucke voor den zwakken broeder Jacob Cralingen, en later, toen hij hierop een wederantwoord gereed had, een Tweede Krucke ontving. Even strijdlustig betoonde Paschier zich tegenover den Haagschen predikant Casparus Streso, die Het voorbeeld der gezonde woorden of de gronden der zaligheid had uitgegeven, waarin stellingen voorkwamen over de verkiezing en verwerping, geheel met Paschier's denkbeelden in strijd. Deze schreef daartegen zijn Veenboere-Wegkortinge, of samenspraak tusschen een predikant en een veenboer, en toen Streso zijn Medeberigt aen de Haegsche gemeente daarover had uitgegeven, beantwoordde De Fijne dit weder met een Veenboere-Waerschouwinge. Streso gaf daarna een Nieuw Bericht, Paschier een Veenboere-bescheyt; Streso wederom een Bericht, Paschier zijn Winterturf aen Caspar Streso gesonden van zijn veenboer uit Roelevaertjens-veen en in 1643 nog De sieke veenboer, die van sijnen predikant besogt en vertroost wort.
Nadat Paschier in Zeemans nieuwe-jaer, ook in 1643, de Contra-remonstrantsche denkbeelden over de leer der bekeering aangevallen had, achtte hij het ook noodig, zijn meening te zeggen over het geschrift van een onbekende, die Een t'samensprekinge tusschen een wever en een mennisten vermaender had uitgegeven, waarin de leer der algemeene genade werd bestreden. Paschier schreef een Tweede t'samenspraecke, om de ‘lossigheid van des wevers-redenen’ aan te toonen en gaf kort daarna zijn Put-haeck om alle Menisten uyt dien put van hare doolinghe aengaende het poinct van de alghemeene ghenade te trecken, gestelt in eene t'samensprake tusschen eenen Gereformeerden wever en eenen Mennisten spoelder, spoedig gevolgd door een Emmer om aen des spoelders puthaeck te hangen. Zijn tegenpartij bestreed hem in een Derde t'ysamenspreeckinghe tusschen een wever en een Mennisten vermaender, maar kreeg een wederantwoord van Paschier, getiteld: Diemer-meers wandelpraetje tusschen een Doopsgesinde ende een Contra-Remonstrant. De Fijne's opgewekte strijdlust bracht hem ertoe, zich tegelijk te mengen in een pennestrijd tusschen den Waalschen
| |
| |
predikant Bontemps en de Doopsgezinden, die reeds tot verschillende pamfletten aanleiding had gegeven. Hij schreef Een t'samen-spraek tusschen twee Gereformeerde (Haarlem 1643), waarin Bontemps geducht over den hekel werd gehaald, en toen een zekere Lammert Lammertsz uitgaf: Een Bril waer door men siet, hoe schoon Joost Hendriksz (een Doopsgezind leeraar) de Blocksche Mennisten, die men Vlamingen noemt, met sijn Spongie (titel van een geschrift) ghewasschen heeft, volgde er van Paschier een Oog-water tot verlichtinge van die niet konnen sien door dien donckeren Bril onlanghs uitgegheven (Amst. 1644). Natuurlijk liet Lammertsz dit niet onbeantwoord en zette het debat en de beeldspraak voort in een werkje, getiteld: Spiegel, waerin men siet verscheyden ongerijmtheden die aengewesen worden in het Oog-water (Amst. 1644), waarop Paschier van repliek diende in een Buerlijcke Aenspraeck aan Lammert Lammerts, Bril- ende Spiegelmaecker (Amst. 1644). De Haarlemsche magistraat verbood verdere polemiek en maakte aldus aan de zaak een einde.
Aan het verzoek van zekeren Daniël Evertsen voldoende, gaf Paschier hem in een elftal punten een korte voorstelling der Remonstrantsche geloofswaarheden en stond hem toe, dit schrijven aan Ds. Tegularius te Haarlem te laten lezen. Het gevolg was, dat deze evenzeer elf stellingen tezamen bracht, waarop Paschier's zoon, Pieter de Fijne, deze beide gevoelens uitgaf, vermeerderd met een uitvoerige wederlegging van Tegularius, als Het onderteekent gevoelen van twee predikanten, 1644.
Ondanks de meerdere verdraagzaamheid, die langzamerhand ten opzichte der Remonstranten getoond werd, ging de magistraat van Kampen zelfs nog in 1648 op de oude wijze voort met hen te vervolgen: een Remonstrantsch proponent werd gevangen genomen, tot boete veroordeeld en verbannen. Tegen die ongerechtigheden schreef Paschier in dat jaar zijn Camper-steurtjen, van harde eijeren, sterke boter, en bittere mostert, waarin de handelingen van den Magistraat met verschillende Remonstranten uitvoerig werden medegedeeld en waarvan spoedig een vervolg verscheen als Witte-broot, voor de predicanten tot Campen, om dat Camper-steurtjen bequamelicken op te eeten. Tegen het eerste verscheen: Weêrstuit van 't Camper Steurtjen, en het tweede werd evenzeer beantwoord in: Sout tot het ongesouten Camper-Steurtjen, welk laatste geschrift wederom Paschier aanleiding gaf om, de beeldspraak voortzettend, uit te geven: Een Frissche Dronk op het gesouten Kamper-Steurtjen om dat te beter te verzwelgen (1649). Ook hierin worden verschillende vervolgingen der Remonstranten verhaald.
Na den dood van Willem II gaven deze gebeurtenis en de handelingen van den Prins in zijn laatste levensjaar Paschier aanleiding, om een Amsterdamsch Nieuwe-jaer, of gelukwensching van een landman te Thamen aan zijn landheer te Amsterdam (1651) samen te stellen. Uit politiek oogpunt was Willem's dood voor hem een reden van blijdschap, maar toch bezielde hem geen liefdeloosheid of haat. ‘Laat den Prins rusten; heeft hij wèl gedaan, hij zal wèl vinden en heeft hij kwalijk gedaan, ik hoop dat God hem heeft vergeven.’ Deze Gelukwensching schreef hij dan ook ‘tot niemands verbittering, maar tot ieders verbetering’ en ‘hij hield daarin zijnen landgenooten de lessen en vermaningen voor, die hem tot hun zedelijke beide en lichamelijke welvaart dienstig schenen en tot welke hij zich door de gebeurtenissen van het laatste jaar bewogen en aangespoord vond.’
Behalve deze bundels Tractaatjes, zijn nog een tweetal werken van geheel anderen aard door De Fijne geschreven. Vooreerst: Diogenes Laërtius. Kort Begrijp,
| |
| |
zijnde het Leven, heerlijke Spreuken enz. der oude Philosophen: waarbij eenige treffelijke Spreuken en Gelijkenissen uit verscheyden Heydensche en andere schrijvers bijeen-gebragt door P.D.F. (Rott. 1655), terwijl na zijn dood en zonder zijn naam het licht zag: Kort, waerachtigh, en Getrouw Verhael van het eerste Begin en Opkomen van de Nieuwe Seckte der Propheten ofte Rijnsburgers in het Dorp van Warmont, anno 1619 en 1620. Beschreven door een Ooggetuyge, die meest over al selve is bij en omtrent geweest. Nevens een Voorreden dienende tot ontdeckingh en steuyting van het oogmerck des Autheurs van het Praetjen over Tafel, nu onlanghs over het handelen der Rotterdamsche Remonstranten en Waterlandtsche Doops-gesinden uytgegeven (Waerstadt 1671). Hierover schreef J. Oudaan - insgelijks anoniem - zijn Aanmerkingen over het Verhaal van het eerste Begin en Opkomen der Rijnsburgers, waarvan twee drukken te Rotterdam in 1672 het licht zagen, de laatste druk met een Bijvoegsel vermeerderd.
Litteratuur: V.d. Aa, Biogr. Wdb., i.v. - Glasius, Godg. Ned., i.v. - Frederiks en Van den Branden, Biogr. Wdb., i.v. - J. van Vloten, Paschier de Fijne naar zijn leven en schriften ('s-Hertogenb. 1853). - Knappert, Gesch. N.H.K., dl. I, blz. 137, 141, 142, 146, 176. - Reitsma, Herv. en Herv. kerk, blz. 561, 562, 573, 575. - Ypey en Dermout, Gesch. N.H.K., dl. II, blz. 287. - Brandt, Reformatie, dl. III, blz. 345-347, 876-879, 916, 917; dl. IV, blz. 81, 104-113, 351, 897. - Tideman, Biogr. Naaml. Rem. Br., Register. - Sepp, Staatstoezicht, blz. 63. - Knuttel, Bibl. v. Kerkg., blz. 1, 340. - Soermans, Pred. Zd.-Holl. blz. 71. - Reitsma en Van Veen, Acta, dl. III, blz. 360. - Arch. K.G., dl. VII, blz. 45; dl. IX, blz. 63. - Arch. Ned. K.G., dl. II, blz. 378-380, 381-386. - Tijdschrift v.d. Rem. Broedersch., Jaarg. 1890, blz. 36; 1893, blz. 62. - Nav., dl. IX, blz. 69. - Konst- en Letterbode, Jaarg. 1861, no. 28. - Boekzaal, Jaarg. 1854a, blz. 505. - Geref. Bijdragen, dl. I, blz. 209 v.v. - Alph. Naaml. (1790-1832). - Cat. Burgersdijk & Niermans, no. 4768. - Nederland en het Ned. volk. (Catalogus, uitg. d. J.L. Beyers, 1909), blz. 219. - Catalogue de la Bibliothèque de M. le Dr. J.G.R. Acquoy, no. 1231.
|
|