[Johannes Gerard Ernestus Pupke Fortmeyer]
FORTMEYER (Johannes Gerard Ernestus Pupke), zoon van den voorgaande en geboren den 25en December 1786 te Utrecht, werd, na van 1805-1807 te Amsterdam, daarna te Utrecht, en eindelijk te Göttingen gestudeerd te hebben, in 1811 proponent bij de Evangelisch-Luthersche kerk en in hetzelfde jaar predikant te Monnikendam. Den 2en Augustus 1814 ging hij naar Dordrecht, van welke gemeente hij juist vier jaar later afscheid nam, om den 23en Augustus 1818 intrede te doen te Rotterdam. Aan zijn bemoeiïngen heeft de nieuw gestichte gemeente Brielle en Hellevoetsluis haar oprichting te danken; den 9en Mei 1828 hield hij aldaar de eerste leerrede en bevestigde er den 10en Augustus d.a.v. den eersten predikant C.J. Holtzapffel. In 1847 door een slepende ziekte aangetast, is hij daaraan den 28en September 1849 overleden; de lijkrede, door J.C. Schultz Jacobi op hem gehouden, verscheen in druk als: Voorstelling van den dood onder het beeld van den slaap (Rott. 1849).
Langen tijd is Fortmeyer voor taal en stijl, lid geweest der redactie van het geneeskundig tijdschrift Hippocrates en heeft vele jaren door het geven van onderwijs in het Latijn tot de Klinische school in betrekking gestaan. Al zijn nagelaten arbeid is echter op zijn verlangen vernietigd, ook de Latijnsche verzen, door hem vervaardigd en de feestrede, gehouden bij het eeuwgetijde der Rotterdamsche kerk in 1836. Slechts één geschrift was tevoren reeds uitgegeven, namelijk: Redevoering op de 8ste Algemeene vergadering der Rotterdamsche Afdeeling van het Nederlandsch Bijbelgenootschap (Rott. 1830).
Hij was gehuwd met Jacoba Josina Adelheid Zimmerman, die hem overleefde. Er bestaat een portret van Fortmeyer, door W. Nieuwhoff naar een teekening van J. Hari gegraveerd.
Litteratuur: Bijdr. Gesch. Luth. kerk, dl. V, blz. 60. - Pont, N. Bijdr., dl. I, blz. 60; dl. VII, blz. 243, 263. - Oud en Nieuw, dl. I, blz. 190, 202; dl. V, blz. 188, 211. - Schultz Jacobi, Gesch. der Ev.-Luth. gem. te Rotterdam, blz. 368, 369, 377, 378. - Schotel, Kerkel. Dordr., dl. II, blz. 229, 230. - Alb. Athen. Amst., blz. 124. - Boekzaal, Jaarg. 1818b, blz. 255, 369; 1843b, 414-416; 1849b, 491, 492.