een Vertaling van de historische boeken des Ouden Testaments ondernomen, waarvan in 1853 te Franeker het eerste deel, bevattende de vijf boeken van Mozes, en in 1855 aldaar het tweede deel verscheen, dat de overige historische boeken inhield. Sepp oordeelde daarover: ‘Ik vrees, dat Fockens een te zwaren arbeid ondernomen heeft; zonder grondige linguistische bekwaamheden kan men geene vertaling met goed gevolg volbrengen; bij de vorderingen in de kritische behandeling des Ouden Verbonds heeft hij niet getoond, burger te zijn op het gebied der uitlegkunde, en vooral de sprekendste bewijzen gegeven - men denke slechts aan zijn vervolg op Van der Palm's Salomo - dat hij die magt over de moedertaal, dien tact en aesthetischen smaak miste, welke bij het vertalen onmisbare vereischten zijn.’ Doch ook tegen dit oordeel verzet Bouman zich ten sterkste en besluit zijn woorden aldus: ‘Lof hebbe de theologische faculteit en de academische senaat te Groningen, die met het oog op de exegetische verdiensten, Fockens eershalve den doctoralen graad der Godgeleerdheid aanbood.’
Wel is het opvallend, dat zijn tijdgenoot, die in de Boekzaal zijn uitgekomen werken critiseerde, nu eens zijn ‘bekwaamheid, goeden smaak en ijver’ prijst, dan weer getuigt van zijn ‘fijn gevoel, geleerdheid en gezond oordeel’, maar meermalen wijst op te groote haastigheid bij de bewerking. Zoo b.v. in een critiek op het boven door Sepp aangehaalde werk, dat onder den titel Salomo's spreuken, Hoofdstuk XXV-XXIX, in vertoogen (2 dln) te Leyden in 1842 en 1844 het licht zag en een vervolg was op een zeer verdienstelijk werk van Van der Palm. De criticus achtte het wenschelijk, indien Fockens ‘zich wat meer moeite gegeven en een langeren tijd genomen en besteed had, ter bewerking en beschaving, voor dat tot de uitgave wierd overgegaan.’ Evenzeer uit hij bij het bespreken van Fockens' Vertoogen, schetsen en tafereelen van godsdienstigen en gemengden inhoud (Gron. 1843) den wensch, dat de schrijver ‘zich meer bevlijtige om beter uitgewerkte stukken te leveren’, terwijl ook van zijn geschrift: J.H. van der Palm als Bijbeluitlegger, redenaar en schrijver gekenschetst (Leyden 1841) gezegd wordt, dat het blijken draagt van hetgeen Fockens trouwens zelf erkent, nl. dat hij onvolkomen geschreven heeft ‘grootendeels door den spoed, waarmede ik onder velerhande afleidingen, gedwongen werd het stuk af te werken’ De recensent merkt hierbij ook vrij stekelig op, dat Fockens de voorbeelden van V.d. Palm's kunde en bekwaamheid zóó gekozen heeft, ‘dat het eenigszins althans den schijn heeft, als had hij te gelijk zijn eigen schranderheid en buitengemeene kennis van zaken op deze wijze willen doen uitkomen.’ Al is de criticus dus misschien niet geheel onpartijdig geweest, een zekere haastigheid in 't werken schijnt Fockens wel gehad te hebben.
Overigens wordt zijn bekwaamheid, ook in deze critieken, volmondig erkend en het doctoraat honoris causa, hem den 24en Mei 1850 geschonken, toont, dat zijn verdiensten ook in de wetenschappelijke wereld geëerd werden.
Behalve de reeds genoemde werken zag van hem het licht:
Job in zijn dichtspreuken, in vier leerredenen (Gron. 1830). |
Verhandeling over het VIIe hoofdstuk van den brief van Paulus aan de Romeinen, antwoord op een prijsvraag, met goud bekroond door het Haagsch Genootschap tot verdediging der Christelijke godsdienst en opgenomen in de Verhandelingen van dat Genootschap, Jaarg. 1832, dl. I ('s-Gravenh. 1833). Een beantwoording, die ‘de bekroning wel verdiende.’ |