hem door den baljuw van Kennemerland na Augustus 1692 het prediken en het houden van conventikelen verboden, waaraan hij gehoorzaamde, waarschijnlijk door ouderdom toch verhinderd, dezen arbeid voort te zetten. Aan de classis van Haarlem werd door de Synode ‘het opsicht over sijn persoon’ aanbevolen, maar na 1694 komt zijn naam niet meer in de synodale acta voor. Toch leefde hij nog in 1696, toen hij te Amsterdam een werkje uitgaf onder den titel: Afdeeling der H. Bibel-Wetten, of der geheele H. Schriftuyre, Zeer dienstig omze gezondt voor te dragen en aan te hooren. Verrykt met een korte Oeffening der Godtzaligheydt, En een Meditatie over het Vader Onze. Zijn sterfjaar is niet bekend.
In hoever Foecke een Sociniaan geweest is, daaromtrent zijn twee bevoegde beoordeelaars het volkomen eens. ‘Ik voor mij schroom hem dien naam te geven, hoewel hij niet vrij was van Sociniaansche gevoelens. Zeker, er waren punten van overeenkomst tusschen hem en de Socinianen, maar evenzeer punten van verschil. En dat behoeft ons niet te verwonderen bij een man, die niet voor de studie, maar voor de praktijk leefde, die niet in de eerste plaats een dogmaticus, maar eerder een moralist was’ (Prof. Dr. S.D. van Veen). En: ‘een volbloed Sociniaan is ook Foecke Floris, ondanks zijne loochening van de Drieëenheid en andere onrechtzinnigheden, niet geweest’ (Prof. Dr. W.J. Kühler).
Hij liet onder degenen, die hem kenden, waaronder ook vele Gereformeerden, den naam na van een vroom man; zijn arbeid was niet voor eigen eer, maar tot uitbreiding van ‘dat heerlyke en zeege-praalende ryke Jesu’.
Litteratuur: Dr. S.D. van Veen, Foecke Floris, in: Historische studiën en schetsen, blz. 409-444 (overdruk van een artikel in Doopsgez. Bijdr., Jaarg. 1887, blz. 49-85). - V.d. Aa, Biogr. Wdb., i.v. - Molhuysen en Blok, N. Biogr. Wdb., dl. I, blz. 865. - Het Protestantsche Vaderland, dl. III, blz. 27. - Knuttel, Acta, dl. V, blz. 460, 524. - Dez., Verb. Boeken ('s-Grav. 1914), blz. 44. - Kühler, Socinian., blz. 153, 177-180. Hylkema, Reformateurs, dl. I, blz. 72, 94, 186, 197, 199; dl. II, blz. 6, 41 v., 139, 175 v., 179, 472. - Blaupot ten Cate, Holland, dl. I, blz. 229, 230; dl. II, blz. 62. - Dez., Friesland, blz. 235, 384. - Sepp, Staatstoezicht, blz. 200. - Cat. Doopsges. Bibl., dl. II, blz. 128, 291.