[Johannes Wilhelmus Feylingius]
FEYLINGIUS (Johannes Wilhelmus), zoon van den voorgaande, werd den 20en Juni 1659 te Deurne geboren en aldaar den 3en Juli d.a.v. gedoopt. Na eerst door zijn vader, later ook te Eindhoven en te Amsterdam onderwezen te zijn in de voorbereidende wetenschappen, studeerde hij te Utrecht en werd in 1684 proponent onder de classis van Rhenen en Wijk. Nog in hetzelfde jaar ontving hij een beroep naar Bergambacht, waar hij in 1685 intrede deed. Gedurende den Spaanschen Successie-oorlog werd hij eenige malen door de classis van Gouda uitgezonden, om als veldprediker den dienst bij het leger waar te nemen, voornamelijk bij de artillerie-afdeelingen, en ‘door den zegen, die de Here hem gaf over zijn werk, en 't genoegen, 't welk hij voor zig zelven hadde, in die levenswijze aldaar, liet hij zig bewegen’, om in 1709 een beroep als garnizoenspredikant te Rijssel aan te nemen. Toen deze stad in 1713 aan Frankrijk werd afgestaan, bleef hij in gelijke betrekking te Yperen werkzaam, tot hij den 3en Augustus 1715 te Venlo beroepen werd. Deze gemeente diende hij nog 15 jaar, totdat hij in 1730 emeritus werd en den 18en April 1739 op 79jarigen leeftijd overleed, zonder ooit gehuwd te zijn geweest. Dezen ‘dagh zijner verhuizing’ heeft Feylingius inderdaad ‘met een waarlijk voorbeeldige onverzaagtheit afgewagt’, daar van hem vermeld wordt, dat hij ‘reedts een half jaar voor zijn doodt, zijn Doodtkist heeft laten verveerdigen, en in zijn Kamer stellen; en noch meer bijzonder, dat hij dezelve drie dagen voor zijn doodt ten zijnen aanzien heeft laten bekleden, en op denzelven tijdt met den Lijkbidder zijne Lijkstasie geregelt, en met een verwonderenswaardige bezadigheit over alles, wat daar toe behoort, bestel gegeven heeft.’ Dat onder Feylingius' toezicht op zijn drie standplaatsen Rijssel, Yperen en Venlo (1718)
nieuwe kerken zijn gesticht, doet vermoeden, dat hij zeker groote belangstelling in, en misschien ook kennis van kerkbouw gehad heeft.
Verschillende godgeleerde werken zijn door hem in 't licht gegeven. Vooreerst: De geschetste Heydelbergse Catechismus (Utrecht 1705, waarvan te Amsterdam nog een herdruk moet zijn uitgekomen). Na Feylingius' dood is een breeder uitwerking van dit boek verschenen onder den titel van Ontleding en verklaring van den Heidelbergschen Catechismus (Leyden 1740), waarvan in de Boekzaal (Jaarg. 1742b, blz. 530-551) een omvangrijk uittreksel is opgenomen met een zeer gunstige beoordeeling om des schrijvers ‘kortheit, zakelijkheit en nette orde.’ Deze laatste blijkt voldingend uit de talrijke onderverdeelingen, waarin Feylingius de behandelde stof splitst en waarvoor hij Hebreeuwsche, Grieksche, hoofd- en kleine letters, alsmede Romeinsche en Arabische cijfers noodig heeft.
Verder gaf hij: De waarheit der Christelijke Religie (Amst. 1710), terwijl na zijn dood nog gedrukt werden: XXVII uitgezogte Leerredenen, bij verscheide gelegentheden verhandelt en toegepast (Leyden 1742). Deze predikatiën zijn gehouden bij gelegenheid van dank-, vast- en bededagen, voorbereiding, Nieuwjaar enz. Ook van dit werk verscheen in de Boekzaal een vrij uitvoerig uittreksel en een gunstige beoordeeling, waarin de leerredenen ‘net en zakelijk’ genoemd worden.
Litteratuur: V.d. Aa, Biogr. Wdb., i.v. - Molhuysen en Blok, N. Biogr. Wdb., dl. III, kol. 403. - Knuttel, Acta, dl. V, blz. 585. - H. de Jongh Az.,