was beroepen en den 7en Juli werd bevestigd. Tot zijn emeritaat, dat den 24en November 1867 inging, was hij te Leiden werkzaam en jaren lang voorzitter van het classikaal bestuur. Sinds 1833 telde de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde hem onder hare leden.
Fangman onderscheidde zich, volgens zijn levensbeschrijver, ‘door zekeren kinderlijken eenvoud, gemoedelijken ernst en wetenschappelijken zin,’ de laatste zich meer uitend door blijvende liefde voor de klassieken, die hij tot op zijn ouden dag bleef lezen, dan door de uitgave van vele geschriften. Behalve een vertaling van J.F. Bruch, Etudes philosophiques sur le Christianisme, onder den titel van: Wijsgeerige beschouwingen over het Christendom (Leyden 1851), gaf hij uit: Leerrede ter gedachtenis van het Tweehonderdjarig bestaan der Mare-kerk, over Ps. 26:8, gehouden 14 October 1849 (Leyden 1849) en Het leven van B. te Gempt in de Levensberichten der afgestorvene medeleden van de Maatschappij der Nederl. Letterkunde, 1864, blz. 339 v.v.
Moeilijke dagen heeft Fangman doorleefd, toen zijn tweede echtgenoote, Wilhelmina Noorduyn, uit Nijmegen, hem in 1843 ontviel en evenzeer, toen hij in 1858 zijn derde vrouw, Aegidia Cornelia Gillesen, wed. Lisman, door den dood verloor. In hoogen ouderdom overleed hij te Oosterbeek den 17en Augustus 1876. Van hem bestaat een portret op steen, door H. Ringeling en J.P. Berghaus.
Litteratuur: W. Scheffer, Levensbericht van H. Fangman in: Letterk. Lb., 1880, blz. 43-46. - Molhuysen en Blok, N. Biogr. Wdb., dl. I, kol. 848. - (Leers) Naamregister, blz. 47, 225. - Repertorium Fruin, 2e Supplement, blz. 140. - Cat. Letterk., dl. III. kol. 221. - Brinkman's Cat. (1833-1849), blz. 200. -Alb. Stud. L.B., kol. 1233. - Boekzaal, Jaarg. 1817b, blz. 357; 1820b, 652; 1821a, 390; 1821b, 509; 1822a, 346; 1831a, 90, 598; 1833a, 385; 1833b, 91.