| |
[Franciscus Fabricius]
FABRICIUS (Franciscus) is geboren uit een Amsterdamsch geslacht van vrij aanzienlijke kooplieden, misschien wel uit hetzelfde als de voorgaande. Zijn vader, Johannes Fabricius, wijdde zich echter aan den predikdienst en was achtereenvolgens predikant te Zandt daar buiten (Standdaarbuiten), Nieuwerkerk (bij Meurs) en ten laatste te Meurs. Hier wonende, huwde hij Katharina Felbier, dochter van den Amsterdamschen koopman Frans Felbier, bij wie hij vijf kinderen had, alle, behalve Franciscus, jong gestorven. Deze werd den 10en April 1663 ten huize van zijn grootvader van moeders kant te Amsterdam geboren, aldaar den volgenden dag in de Zuiderkerk gedoopt, doch moest reeds op vijfjarigen leeftijd zijn ouders missen, die kort na elkander stierven. Grootvader Felbier nam nu de zorg voor zijn naamgenoot op zich en leidde zijn opvoeding gedurende zes jaren, toen de dood ook hem wegnam. Op zijn sterfbed sprak hij den wensch uit, dat Franciscus predikant zou worden, hetgeen zijn vroeg gestorven vader ook altijd gehoopt had en de kleinzoon legde zich met ijver erop toe, om dien wensch te vervullen. Reeds op 16jarigen leeftijd was hij bekwaam, om naar de Hoogeschool te vertrekken, maar besloot nog een jaar te Amsterdam te blijven, ten einde zich onder Wolzogen, de Ray en Francius in de welsprekendheid te oefenen; tevens bekwaamde hij zich in de gronden van het Hebreeuwsch, Chaldeeuwsch en Syrisch onder leiding van David Sarphati Pina, geneesheer en tevens rabbi bij de Joodsche synagoge te Amsterdam. In September 1681 vertrok hij naar Leiden, waar hij o.a. de leiding genoot van Gronovius, Spanheim en vooral Wittichius, totdat hij in 1686 zijn studiën aldaar eindigde. Alvorens zich echter voor den predikdienst beschikbaar te stellen, oefende hij zich nog een jaar lang te Amsterdam in de Oostersche talen bij rabbi Pina, met wien hij gedurende zijn Leidschen tijd in briefwisseling gebleven was, terwijl ook Ds. Gerbrandus van Leeuwen,
predikant en hoogleeraar aan het Athenaeum te Amsterdam, veel tot zijn vorming bijdroeg.
In Juli 1687 door de Amsterdamsche classis tot de Evangeliebediening toege- | |
| |
laten, werd hij den 23en November d.a.v. door Ds. van Leeuwen te Velzen als predikant bevestigd, waar hij den 20en Februari 1690 huwde met Anna van Teilingen. Zij schonk hem den 26en Januari 1691 een zoon, Johannes, die echter op 24jarigen leeftijd overleed. Deze is waarschijnlijk dezelfde, die in 1701 ‘in het Elfde Jaar sijns Ouderdoms’, een drietal grafschriften dichtte op den dood van den Leidschen predikant David Knibbe, welke in een bundeltje Rouw-klagten zijn opgenomen. Van zijn eerste standplaats behield Fabricius de aangenaamste herinneringen, zoodat, gelijk hij later getuigde ‘ik aan dit Velzen nooit gedenke, dan met een soort van allerlei genoegen. Ik heb aldaar in zoete ruste en ijverige voorzettinge mijner Letteroefeningen, zo in de Goddelijke als menschelijke wetenschappen, mijne bediening doorgebragt den tijdt van acht jaren en een half.’ Wel ontving hij verschillende beroepen, die hij echter ‘onder de handt, en openlijk tegenging’, terwijl hij er eerlijk bijvoegt: ‘Of ik wel of qualijk deedt, late ik daar.’
Toen echter de Leidsche gemeente hem tot voorganger begeerde, besloot hij Velzen te verlaten en werd den 7en Mei 1696 door Prof. Joan v.d. Marck, tegelijk met Bernard Hermkhuizen te Leiden bevestigd. Met ijver in deze groote gemeente werkzaam, was Fabricius aldaar zeer geliefd, zoodat hij bij de herdenking van zijn vijftigjarige ambtsvervulling met eenig naïef zelfbehagen kon getuigen: ‘Wat opgang mijn dienst hadt, en toen, en vervolgens, laten daar van spreken de Ouden van dagen.’ Maar ook buiten de stad had hij een goeden naam, zoodat hij in 1698 te Amsterdam werd beroepen, waarvoor hij evenwel meende te moeten bedanken.
Eenige jaren daarna, in November 1705, werden zijn wetenschappelijke verdiensten erkend door zijne benoeming tot hoogleeraar in de godgeleerdheid te Leiden in plaats van den overleden Jakobus Trigland, welke waardigheid hij den 13en December d.a.v. aanvaardde met een redevoering over Christus den enigen en altoosdurenden grondtslag der Kerke. Deze oratie werd later gedrukt als bijlage tot zijn geschrift: Christus unicum ac perpetuum fundamentum Ecclesiae. XIV dissertationibus philologico-theologicis demonstratus (Leyden 1717), waarvan een uitvoerige beschouwing is gegeven in de Boekzaal Jaarg. 1718a, blz. 214-232. Hij bleef echter ook predikant te Leiden en verzocht daarom, ten einde zijn hoogleeraarsambt naar eisch te kunnen waarnemen, ontslag van den halven predikdienst op voorwaarde van half tractement, wat hem ook werd toegestaan. Tot 1734 heeft Fabricius, die oorspronkelijk zwak van gestel was, de gemeente kunnen dienen; in Augustus van dat jaar verkreeg hij salvis honoribus et emolumentis zijn emeritaat.
Als hoogleeraar was hem ook het onderwijs in de predikkunde opgedragen, waarvan hij bijzonder veel werk maakte. Den 8en Februari 1717, toen hij ‘ten tweeden mael de Regeerstaf over de Leidsche Hooge School nederleide’, deed hij dit met eene Oratio de scriba edocto in Regno Caelorum (Lugd. Bat. 1717; 2e druk 1730, toen gevoegd achter het in dat jaar uitgegeven geschrift Fides Christiana patriarcharum ac prophetarum), door Laurentius Steversloot, predikant te Leiden, vertaald en eenigszins uitgebreid onder den titel Redenvoeringe over den schriftgeleerden, onderweezen in het koningrijke der hemelen (Leyden 1717). Fabricius schetst daarin den schriftgeleerde als niet het nieuwe verwerpende, omdat het nieuw is, maar bereid en zich verplicht gevoelend, daaraan al zijn aandacht te wijden. Wie het nieuwe verwerpt uit overdreven gehechtheid aan het oude, handelt als de Joden, die het Christendom als iets nieuws verwierpen en zich daardoor Gods oordeelen
| |
| |
op den hals haalden. Bovendien geeft hij opmerkingen over de wijze van preeken, die nog behartigenswaard mogen genoemd worden. De Schriftgeleerde, zegt Fabricius, ‘legt de waarheeden van dit Koningrijk, 't zijze Oude of Nieuwe zijn, uit vergelijking met de Schriftuur, met allen ijver bloot, hij steltze klaar en onderscheiden voor, hij prijstze, als aangenaam en nuttig, met betooninge van Geest en kragt, aan, hij vermaantze ... zeer ernstig ... en overtuigtze krachtdaadig. Want hij begrijpt het dus, dat hij ernstig in een ernstige zaak moet zijn, die Gods woorden in Gods naam als Gods mond tot Gods volk, als een gezant van Kristus, biddende van Gods wegen, alsof God door hem bad ... spreken moet.
Om deeze zelfde reede nogtans kruipt hij niet laag langs den grond, hij gebruikt geen straattaal, waardig om verweezen te worden naar die plaatsen, daar het slegte volkje met hunne bemorste en ongehaavende kleederen zit. Hij gebruikt ook niet, ik weet niet wat voor gezogte needrigheid, en als een zeekere Godvrugtigheid in het uitspreeken van de stem, of in het zwieren met zijn handen; [hem past geen] toon van een woord, gebogen naar een medelijdenden en fleemenden toon, of uytgebragt met een gedwonge talmerij uit het binnenste van de keel of neuze, of een stuurse, en boerse schikking van gebaerdens... Om die zelfde wet ondertussen, komt hij ook aan de andere kant niet voor den dag met een gemaakte welspreekendheid van hoogdreunende woorden... Hij barst ook niet uit in een wanschikkelijk geschreeuw van een onaangenaam klinkende stem of in een onbetaamelijk ongoddelijk ijdel roepen van nietige dingen, of in schelluydende toonen zonder geest of zin, of in wilde en onmatige zwetzerijen en geraas met de handen op de manier der kwakzalvers, ofte in al te gezogte, en die de Tooneelspeelers eigen zijn, maar legt zig daar op uit, om klaar en met den Geest der zagtmoedigheid, hoewel te gelijk met den Geest der deftigheid te spreeken.’ Dr. J. Hartog heeft gelijk, wanneer hij in zijne Geschiedenis van de Predikkunde Fabricius, die voor de fouten der toenmalige (en misschien nog enkele hedendaagsche!) predikanten zulk een open oog had, aanwees als ‘eene stem, die reeds met kracht aandringt op ernstige studie van de uiterlijke welsprekendheid, als onmisbaar voor den verkondiger van het Evangelie.’
Het zal voor Fabricius dan ook zeker een groote voldoening geweest zijn, dat hij den 8en November 1721 tot hoogleeraar in de ‘Heilige Welsprekenheit’ benoemd werd, welk ambt hij den 8en Juni 1722 aanvaardde met een rede over den Orator sacer (Lugd. Bat. 1722). Deze verhandeling, waarin wordt aangetoond, hoe een predikant heeft acht te geven op zaken, woorden, uitspraak en gebaren en die over de inrichting van een preek naar de eischen der liturgie nog zeer juiste aanwijzingen bevat, is in verschillende punten een uitwerking van de Oratio de scriba edocto in Regno Caelorum; zij werd door Ds. J.H. Jungius, predikant te Vlissingen, vertaald als: Heilige Redevoerder (Leyden z.j.) en in 1733 herdrukt. Bij de verschijning van beide drukken gaf de Boekzaal een uitgebreid overzicht van den inhoud (Jaarg. 1722b, blz. 199-231 en Jaarg. 1733b, blz. 407-431 en 647-677), waaruit wel kan worden afgeleid, dat de redevoering in ruimen kring belangstelling had gewekt. Aan den herdruk was echter toegevoegd: Heptas Dissertationum Theologico-Oratoriarum, van welk zevental reeds zes vroeger verschenen waren, n.l. Over de orde, in ene Heilige Redenvoeringe waer te nemen, vertaald uit het Latijn door Ds. J. van der Vorm, predikant te Vlissingen; Twee redevoerkundige godtgeleerde verhandelingen aengaende de Inleidingen, in eene Heilige Redevoering met nut te gebruiken;
| |
| |
en over den Priesterlijken zegen, dien men noch hedendaegs in onze kerken gewoon is uit te spreken (Leyden 1728), vertaald door Th. Paludanus, toen nog theol. stud., later predikant te Zuidzijpe, en eindelijk: Drie redevoerkundige godtgeleerde verhandelingen. De ene van het gebedt, even voor het verklaren van den text uit te spreken. De andere over de zegenvorm, voor het houden der heilige redevoering... Met noch ene laetste over ene heilige redenvoering binnen het gestelde tijtperk te besluiten (Leyden 1729), insgelijks door Paludanus vertaald. In deze laatste verhandeling wordt op kortheid van preeken aangedrongen en met ingenomenheid vermeld: ‘ja, vele kerken hebben zelfs vastgestelt, dat de preek, met het zingen en het gebedt, op zijn hoogst niet over het uur duren moest.’ Ten slotte heeft Fabricius aan zijn Orator sacer nog Bijvoegsels der aantekeningen op den Heiligen Redenaar toegevoegd en die tegelijk uitgegeven met een verhandeling over Des Godtgeleerden, Christelijke Gódtgeleertheit, alleen uit de woorden des Heilandts, in de Euangelien voorkomende, kortelijk te samen gestelt (Leyden 1735), door J. van der Poll vertaald onder den titel: Theologi Theologia Christiana ex solis Christi Salvatoris verbis (Lugd. Bat. 1735).
De naam van Fabricius was intusschen ook buitenslands met eere bekend geworden en het was zeker een onderscheiding, dat hij in 1726 werd benoemd tot lid van de Koninklijke Engelsche Maatschappij ‘ter voortplantinge van het Evangelie in de Overzeesche Gewesten’, die in 1701 door den koning-stadhouder Willem III was opgericht. Hoe hoog hij in eigen kring stond aangeschreven, kan blijken uit het feit, dat, toen hij in 1736 de Zuid-Hollandsche synode te Gorinchem met een Leerreden over de inweyinge van Salomons Tempel, 2 Chron. V:11-14 (Gorinchem 1736) geopend had, de Synode ‘in zijne tegenwoordigheit, zonder dat hij behoefde buiten te staan, zo als anders de gewoonte is, hun oordeel vellende, hun algemeen en onuitdrukkelijk genoegen daar over betuigt en, ten blijke daar van, zijn HoogEerw. genoegsaam anders tegens de Synodale vaststellingen aan, op het vriendelijkste verzocht heeft, om dezelve door den Druk gemeen te maken.’
In het jaar, waarop Fabricius voor den derde maal rector-magnificus was, viel de gedenkdag van het 150jarig bestaan der Hoogeschool (8 Februari 1725) en hield hij daarop een Oratio in natalem centesimum et quinquagesimum sive Annum jubilaeum tertium Academiae Batavae quae est Lugduni Batavorum (Lugd. Bat. 1725), welke door D. Smout in het Hollandsch vertaald werd als: Redenvoering van Fr. Fabricius, over den hondert en vijftigsten verjaer-dag, of het derde Jubeljaer van de Hollantsche Academie, die te Leiden is enz. (Leyden 1725). Van de vertaling bestaat ook een uitgave met ingevoegde platen, terwijl zij in 1875 te Leiden herdrukt is. In 1737 legde Fabricius ‘voor de vierdemaal den Bewindtstaf van 's Landts Hogeschole neder’ en hield bij die gelegenheid een Sermo academicus de provida christiani, praesertim Theologi senectute, vertaald door Th. Paludanus, predikant te Zuidzijpe, die zich in de opdracht aan Fabricius' vrouw ‘des Professors Lieveling’ noemt, onder den titel: Redevoering over eens Christens, vooral eens godtgeleerden voorzichtigen Ouderdom (Leyden 1737).
Den 24en November van ditzelfde jaar mocht hij, hoewel reeds emeritus, gedachtenis vieren van vijftigjarigen predikdienst, daar hij ook na zijn emeritaat meermalen voor oude of zieke collega's was opgetreden. Bij deze gelegenheid hield hij een Kerkelijke Redevoering over den voorzichtigen levenswandel enes gelovigen in
| |
| |
de menschelijke zamenwoning, vooral in het Christendom, uit Psalm XXXIV:12-19. Opentlijk uitgesproken den 24 November 1737. Toen hij zijne Jubilé-predikaatsie deedt over zijnen vijftigjarigen dienst in de Christengemeente, eerst te Velzen, vervolgens te Leiden, waarachter: Zeeuwsche Vreugdegalm, door J.H. Jungius (Leyden 1738). In deze redevoering geeft hij zijn eigen levensbeschrijving en doet zich daarbij, ondanks een zekere zelfingenomenheid, kennen als een oprecht mensch en waar christen. Kalm en geloovig ging hij ook den dood te gemoet, die hem den 27en Juli 1738 wegnam. Op zijn sterfbed waren de laatste woorden, die hij in 't Latijn tot zijn ambtgenoot J. van den Honert sprak: ‘Ik sterve in dat gelove, dat ik altijdt gepredikt hebbe. Ik verzoeke u, en, nadien ik iets op u vermag, ik gebiede u, dat gij dit aan allen zegt, die iets van mij begeren te weten. Ik hebbe de Synode in dit jaar niet konnen bijwonen, maar zeg mijnen Broederen, dat ik henen ga naar de Hemelsche Synode, en dat ik hen daar afwachte.’ Den 16en September werd door Van den Honert een lijkrede op hem uitgesproken, getiteld: Oratio de vita et obitu Clarissimi ac Plurimum venerandi viri Francisci Fabricii etc., in 1738 te Leiden in druk verschenen (2e druk in 1740 in vol. I van de Opera Omnia), evenals de vertaling daarvan door H. Stochius, predikant te Grootebroek: Academische redenvoering van Joan van den Honert, T.H. Soon, over het Leven en Sterven van den wijdtberoemden en hooggeleerden Heer Franciscus Fabricius enz.
Fabricius, die als dogmaticus beneden Van Marck stond, was de Coccejaansche richting toegedaan, doch ook hierin zeer gematigd, daar hij over 't algemeen niet van een polemische natuur was. Hij heeft, behalve de reeds genoemde werken, de volgende geschriften in druk gegeven:
De sacerdotio Christi juxta ordinem Melchisedeci (Lugd. B. 1709). Een tweede druk zag in 1719 het licht, waarover de Boekzaal van 1720a, blz. 44-55, een uitvoerige aankondiging gaf. Een vertaling door Te Water verscheen onder den titel: Verhandeling over het Priesterampt van Christus naer de ordeninge van Melchizedek (Leyden 1740). |
De scala Jacobi, Gen. XXVIII:10-19 (Lugd. Bat. 1709). |
De germine rege suscitando Davidi et Jehova justitia nostra, Jer. XXV:5, 6 (Lugd. B. 1710) 2 dln. |
De viro germine una rege et sacerdote in throno, Zach. VI:12, 13 (Lugd. B. 1710). |
De nomine Patriarchae Josephi, Gen. XXX:23, 24 (Lugd. B. 1710). |
De Messia propheta sicut Mose, Deut. XVIII:15 (Lugd. B. 1711) 2 dln. |
De impositione nominis Evae, Gen. III:20 (Lugd. B. 1711). |
De summa sapientia genita et uncta, Prov. VIII:22, 23 (Lugd. B. 1711). |
De impositione nominis Sethi, Gen. IV:25 (Lugd. B. 1712). |
De impositione nominis Noachi, Gen. V:29 et VI:8, 9 (Lugd. B. 1712). |
De spiritu Dei contendente cum hominibus ante diluvium per CXX annos, Gen. VI:3 (Lugd. B. 1712). |
Festivitas secularis anni supra millesimum septingentesimum decimi et noni. Celebrata a.d. XXIX Maji (door a Marck, Fabricius, Wesselius en T.H. van den Honert) (Lugd. B. 1719), vertaald als: Eeuwvreugde van het jaer 1719, geviert den 29en dag van Mai (Leyden 1719). |
Christologia Noachica et Abrahamica, exhibita duodecim Dissertationibus philologico- |
| |
| |
exegeticis ad selectos textus Vet. et Novi Testamenti (Lugd. B. 1727). Een uitvoerig uittreksel hiervan vindt men in de Boekzaal van 1730b, blz. 30 v.v. en 131 v.v. |
Voorbeelt der gezonde woorden, in zich behelzende een kort begrip der Heilige Godtgeleerdheit, bij maniere van eene Belijdenis-Predikaatsie (Leyden 1729). |
Leerrede ter gelegentheit van de vernieuwde Kerk en bevestiging van enen nieuwen Leraer G.L. Koning, in de Gemeynte der vrije Grondt-Heerlijkheyt van Hoogmade (Leyden 1730). Hoewel Fabricius toentertijd reeds op leeftijd was, had hij zich tot deze dubbele taak laten overhalen, omdat hij nog nooit een vernieuwde kerk had ingewijd en de nieuwe leeraar hem van diens jeugd af reeds bekend was. |
De fide Christiana patriarcharum ac prophetarum, waarachter twee verhandelingen gevoegd zijn, ééne de scholis Prophetarum en de reeds bovengenoemde de scriba edocto in regno caelorum (Lugd. B. 1730). |
De Christen-Godgeleerdheid, ontworpen eeniglijk uit de woorden van den Heere Jezus Christus, bij manier van een Belijdenis-Predikaetsie (Leyden 1732). Hierin komt de eigenaardige opdracht voor: ‘De Ouderling aen de uitverkorene Vrouwe, Cornelia van der Maersen, en aen alle hare kinderen, die ik in waerheit lief hebbe, en niet alleen ik, maer alle die de waerheit geleert hebben’ (vgl. 2 Joh.:1). |
Leerreden over Num. XX:25-28 ter bevestiging van Ds. J. van den Honert, als predikant te Leyden, 5 Sept. 1734. Deze leerrede, die tezamen met Van den Honerts intreerede over Openb. XV:3 te Leiden in 1734 werd uitgegeven, beleefde in minder dan vijf maanden drie herdrukken. |
Na Fabricius' overlijden werden zijn Opera omnia Philologico-Theologica, Exegetica et Oratoria, waaraan de lijkrede, door Van den Honert op hem gehouden, voorafgaat, in 1740 te Leiden in 5 deelen uitgegeven. Ds. Z.J. Streso, predikant te Leiden, bezorgde in datzelfde jaar een uitgave van Fabricius' Geschiedenis der oude Israelitische kerke, in enige leerredenen ... voorgestelt (Leyden 1740), terwijl in den reeds bovengenoemden bundel grafdichten op het overlijden van den Leidschen predikant D. Knibbe in 1701 nog een Latijnsch en een Hollandsch grafdicht, benevens een grafschrift van de hand van Fabricius worden aangetroffen.
Ten slotte heeft hij met de andere deputati uit Zuid-Holland: Noortbergh Velingius en Van Meurs, in 1737 een catalogus samengesteld van alle synodale boeken en papieren, die in de synodale kasten gevonden worden, welke catalogus thans nog in het oud-synodaal archief aanwezig is.
Van Fabricius bestaat een portret, gelithografeerd door L. Springer en een door P. van Gunst naar C. de Moor, terwijl nog een ander voorkomt in Smouts vertaling der Redevoering van 1725. Bovendien bevindt zich in de Leidsche Senaatskamer een portret ‘in toga, met lange witte haren, rechts op den achtergrond een zuil, op welks voetstuk staat 1 Cor. II:2,’ geschilderd door H. van der Mey.
Litteratuur: v.d. Aa, Biogr. Wdb., i.v. - Glasius, Godg. Ned., i.v. - Vliss. Kerkh., blz. 242. - Hartog, Gesch. Predikk., blz. 130, 131. - Schotel, Kerkel. Dordr., dl. II, blz. 299. - Arch. K.G. dl. IX, blz. 496. - Schotel Openb. Eered. blz. 385. - Sepp, Geschiedk. Nasp., dl. I, blz. 9. - Dez. Stinstra, dl. I, blz. 140, 162-165, 172, 179; dl. II, blz. 46, 60. - Blok en Martin, De Senaatskamer der Leidsche Universiteit, blz. 38 v.v. - Rouw-klagten ter gedachtenisse van den ... Heer David Knibbe, getrouw Uitdeelder van Gods Verborgentheden binnen Leyden (Leyden 1701). - Sincerus (J.G. Sprenger van Eyk) De kansel- | |
| |
ontluistering in de Ned. Herv. kerk tijdens de 17de en 18de eeuw, blz. 99-103. - Register van Academische Dissertatién en Oratiën, aanhangsel op het Repertorium Fruin, dl. I, blz. 55, dl. II, blz. 23. - Molhuysen en Blok, N. Biogr. Wdb. dl. III, kol. 380-382. - Kok, Vad. Wdb. i.v. - Muller, Cat. v. Portr., blz. 84. - Soermans, Pred. Zd.-Holl., blz. 52. - Janssen, Cat. Oud-Syn. Arch., blz. 30. - Veeris en de Paauw, Pred. v. N. Holl., blz. 70. - Brans, Pred. v. Zd.-Holl., blz. 50. - Cat. Burgersdijk en Niermans, blz. 180, 181, 773. - Cat. Letterk., dl. I, kol. 568, 728, dl. II. kol. 496. - Rogge, Cat. Pamfl. Remonstr. Bibl. dl. II, 1e stuk, blz. 140. - Boekzaal Jaarg. 1717a, blz. 548-562, 630, 631; 1718a, 214-232; 1719a, 755;
1719b, 113; 1720a, 44-55; 1722b, 199-213; 1725a, 527-547; 1728b, 56-65; 1729a, 235, 348, 532-545; 1730b, 30-42, 94, 95, 131-164, 259-281, 440-461; 1732a, 476, 515-521; 1733b, 349, 407-431, 647-677; 1734b, 256, 636; 1735a, 478; 1735b, 499, 633-673; 1737a, 7-29, 223, 511-532; 1737b, 713; 1738a, 86, 235-252; 1738b, 466, 467, 609, 619-626; 1740a, 569, 570; 1740b, 329; 1741a, 628-641.
|
|