Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 2
(1908-1918)–Jan Pieter de Bie, Lambregt Abraham van Langeraad, Jakob Loosjes– Auteursrecht onbekend[Jacobus Petrus Sprenger van Eyk]Eyk (Jacobus Petrus Sprenger van) zag het levenslicht te Bergschenhoek den 8sten November 1777, als zoon van Petrus Godofredus, destijds predikant aldaar en van diens eerste echtgenoote (zie art. P.G. Spr. v. E.) Te Rotterdam bezocht hij de Latijnsche School, welke destijds stond onder den Rector Jo. Adr. Nodell. Hij studeerde te Utrecht in de Godgeleerdheid (ingeschreven als student den 5den Maart 1796), onder leiding van Bonnet, die weinig invloed op hem heeft uitgeoefend en van Jodoçus Heringa, wiens theologische richting de zijne bleef. In April 1799 werd hij in de Classis Rotterdam praeparatoir geëxamineerd, en | |||||||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||||||
den 16den Mei daaraanvolgende kreeg hij een beroep naar Zegveld. Het peremptoir examen werd door hem afgelegd den 4den Juni, en den 21sten Juli werd hij in zijn eerste gemeente bevestigd. Hij wijdde zich onvermoeid aan haar. Den 2den Februari 1803 werd hij beroepen te Kethel, alwaar hij na te Zegveld den 20sten Maart zijn afscheid te hebben gepredikt, den 3den April, met Marcus XVI:15 door zijn vader bevestigd werd. Zijn arbeid aanvaardde van Eyk in deze zijn tweede standplaats met 2 Cor. IV:1. Langen tijd was hij hier niet werkzaam, want toen hij den 13den December 1804 een roeping kreeg naar Vlaardingen, nam hij deze aan. Hij nam van Kethel den 10den Maart 1805 met Philippensen I:27 afscheid en werd in zijn derde gemeente bevestigd den 17den d.a.v. door zijn ambtgenoot A. ten Bosch, met 2 Cor. V:19b. Met 1 Thess. II:4 deed hij zijn intree. Bij gelegenheid van het afslaan van een beroep, werd hem een keurig bewerkte zilveren haringbuis aangeboden ‘die onder den glazen stolp altijd in de woonkamer stond en waarop hij soms niet zonder eenige fierheid wees, als kunststuk en hem dierbare gedachtenis’. De predikgaven van van Eyk en zijn voorbeeldige dienstijver trokken weldra de aandacht der Rotterdamsche Gemeente, en den 27sten December 1808 werd hij in haar midden beroepen. Van de Vlaardingsche Gemeente nam hij afscheid met Hebr. XIII:30, 31 den 9den April 1809, en na den 16den bevestigd te zijn door zijn ambtgenoot A. de Vries met Efez. III:21, begon hij zijn dienstwerk met 1 Cor. III:11-15. Hij trok zijn hoorders door zijn voordracht, had een heldere stem ‘en gepaste gebaren’ en kon onder de krachtige redenaars geteld worden. Vooral de vorm, waarin hij zijn leerredenen goot, beviel. Hij was wars van ‘nuttelooze en spitsvondige geleerdheid, van het uitpluizen van godgeleerde stellingen en van analytische tekstbehandeling’, maar hij trachtte door ‘gekuischte woorden van waarheid en gezond verstand tot de Gemeente te spreken en haar alzoo te leeren en te stichten, te leiden en te vertroosten en geen ijdel verhaal van woorden in gebed en dankzegging te doen hooren’. Gedurende 38 jaar, bleef hij bij velen als leeraar bemind, ‘hoezeer anderen, meer aan de letterlijke opvatting van 1619 gehecht, hem, die tot de zoogenaamde vrijzinnigen werd gerekend, minder op prijs stelden. Met al zijn ambtgenooten op den besten voet, was echter het verschil van richting wel merkbaar in de nauwere vriendschap, die hem verbond aan hen, die 't meest met hem overeenstemden als: Van den Broek, Cox, de Jongh, Gregoor en leeraars van andere gezindten: Huet, Delprat, Messchaert, des Amorie van der Hoeven en Bonga. Met hen had hij gedurende 30 jaren den wekelijkschen Maandag, waar godgeleerde vragen opgegeven en besproken werden, en die een ware broederkrans mogt heeten. Zeer was hij toch, hoezeer hun denkwijze over gewigtige geloofspunten niet de zijne was, aan Hoog en Scharp verbonden, ten bewijze, hoe verschil van meening ware toegenegenheid en vertrouwelijk verkeer geenszins behoeft uit te sluiten’. Voortdurende ongesteldheid noopte hem, tegen den 1sten Januari 1848 zijn emeritaat aan te vragen. Hij nam afscheid van de Rotterdamsche Gemeente bij gelegenheid van de Avondmaalviering op den 2den Kerstdag, sprekende over Math. XXVI:29. De laatste jaren van zijn leven bracht hij door in bezige rust te Oosterbeek, alwaar hij in Juli 1849 zijn vijftigjarige Evangeliebediening herdacht, en den 4den Augustus 1859 overleed. (Ten onrechte noemt v. Alphen t.a.p. 1849 als zijn sterfjaar.) Zijn biograaf Mr. G. Mees Az. zegt van hem (t.a.p. onder Litterat. blz. 23, 24: | |||||||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||||||
‘Prikkelbaar van gestel, zeer vatbaar voor indrukken van blijdschap en droefheid, ontvlambaar van verbeelding, zijne aandoeningen moeijelijk, maar soms met klem beheerschende, hechtte hij zich spoedig aan personen of denkbeelden, die hem aantrokken. Wat stroef, stijf, gemaakt of gevoelloos was, mishaagde hem. Het vrolijke en bevallige lachte hem aan, maar ook het ernstige beminde hij, zoo het slechts niet droog en koud was. Want met groote belangstelling nam hij deel aan disputen van den hierboven reeds genoemden wekelijkschen Maandag, omdat het vernuft en de belezenheid zijner ambtsbroeders daarbij schitterden. De zaken beschouwde hij gaarne van de lichtzijde. Kommer of zorg voor de toekomst lagen in hem niet. Van daar, dat hij aan belangrijke geldelijke administratiën, hem meermalen opgedragen, niet de behoorlijke zorg wijdde, met belangrijke sommen, die nooit teruggegeven werden, onwaardigen hulp verleende, en zijn voormaals aanzienlijk vermogen daardoor zeer deed lijden. Van daar, dat hij geleden rampen of verdriet ongaarne in het geheugen riep en zich liever in het goede van het tegenwoordige verheugde’. Wat zijn geschriften aangaat, al moge slechts aan een gedeelte daarvan een eenigermate blijvende waarde worden toegekend, ‘ontegenzeggelijk is het, dat hij èn als evangeliedienaar èn als schrijver, gunstig heeft gewerkt om een meer gekuischte smaak, sierlijker stijl, levendiger voordragt en onderhoudender schrijfwijze, dan bij zijn optreden algemeen was, ingang te doen vinden’. Met voor de pers schrijven begon van Eyk pas op 38-jarigen leeltijd, toen hij als eersteling uitgaf en opdroeg aan de Rotterdamsche en zijne drie vorige gemeenten:
Verder zag van hem het licht:
| |||||||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||||||
Op letterkundig gebied verscheen van Van Eyk: Redevoering ter nagedachtenis van wijlen den Weleerw. Zeergel. Heer J. Scharp, uitgesproken in de Maatschappij: Verscheidenheid en Overeenstemming, 13 April 1828. Ofschoon meer dan 20 jaar ouder ‘en meer orthodox in zijne leerwijze’, werd ‘de overeenstemming tusschen van Eyk en Scharp onder anderen geboren door beider liefde voor gezelligen kout’.
Handleiding tot de kennis onzer vaderlandsche spreekwoorden en spreekwoordelijke zegswijzen, bijzonder van de scheepvaart en het scheepsleven ontleend. Rott. 1835. - Nalezingen en Vervolg Rott. 1836. 2 dln. - Handleiding tot de kennis enz. uit het dierenrijk ontleend, 1838, en daarachter: Nieuwe proeven ter verklaring van spreekwoorden naar wier oorsprong of zin gevraagd is. Nalezing en Vervolg 1839. daarachter: Proeve ter verklaring van spreekwoorden naar wier oorsprong enz. - Handleiding enz. aan het Landleven ontleend. Rotterdam 1841. - Zamen 5 deelen. 8o.
Het Spreekwoordelijk gebruik van Bijbeltaal in de burgerlijke zamenleving beoordeeld. Rott. 1844. 8o.
Met deze studie over spreekwoorden had hij veel op, en aanmerkingen tegen hem gemaakt ten opzichte van deze materie, deden hem onaangenaam aan. Toch had hij het, met al de liefde, die hem voor deze stof bezielde, wanneer hij zich begaf op het gebied der woordafleiding of der taalvormen, dikwijls mis. Vooral wees hem hierop | |||||||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||||||
de later welbekende dr. A. de Jager, dien van Eyk niet kende, wat tengevolge had dat hij zijn tegenstander zeer uit de hoogte beantwoordde; maar te ontkennen valt het niet, dat hij op taalkundig gebied verre bij de Jager achterstond en diens open aanmerkingen vaak gegrond waren.
De heerlijke boorden van de Moezel van Trier tot Coblentz beschreven op een reis door Duitschland in 1827. Rott. 1828.
Het Hartzgebergte, een der fraaiste en belangrijkste gedeelten van Noordwestelijk Duitschland bezocht op een reis in 1828, met platen. Rotterd. 1829
Een maand in Zuidwestelijk Duitschland. Reisverhaal en Reisboek. Rotterd. 1837. Dit geschrift is grootendeels een omwerking van zijn Moezel, waarvan door den uitgever een 2de druk verlangd werd.
Ook bezorgde hij de uitgave van Ostendes ramp, op 19 Sept. 1826 door A. van Deinse, te Rotterd. 1826. 8o. (Zie Catal. der Bibl. v.d. Maatsch. der Ned. Letterk. te Leiden II, blz. 804). Al deze geschriften leggen het onwraakbaar getuigenis af van de onvermoeide werkzaamheid van van Eyk. En dit zegt te meer, ‘wanneer men hierbij denkt aan zijn talrijk gezin, drukke ambtsbezigheden, waaronder zeer bezochte catechisatiën, uitgebreiden vriendenkring, veelvuldigen zoogenoemden aanloop, lidmaatschap van 't bestuur van Het Nut en van Verscheidenheid en Overeenstemming, dikwijls optreden als redenaar bij die maatschappijen.’ En als hij schreef, dan deed hij zulks niet om naam te maken, maar uit behoefte. Behalve de opgenoemde boeken, zond hij van 1825 tot 1843, bijna ieder jaar een vrij lijvig deel in het licht van De Fakkel of Bijdragen tot de kennis van het ware, schoone en goede. (Rotterd. 1825-1839; 14 deelen 8o en een deel Latere Bijdragen. Dev. 1843). Met het uitgeven van De Fakkel bedoelde hij ‘hetgeen in de verschillende letter- en kunstlievende Maatschappijen te Rotterdam werd gesproken door den druk meer algemeen bekend te maken en alzoo verlichting en beschaving te bevorderen. Met volharding verzamelde hij, en geen jaargang verscheen er, waarin hij zelf niet een of ander geplaatst had’. In de veertien jaargangen van De Fakkel, komen niet minder dan 33 kleine opstellen voor van zijn hand. ‘Bijbelstudie, geschied- en karakterkunde, zedekunde, wijsbegeerte, volksonderwijs, landelijke en stedelijke merkwaardigheden, reisverhalen, dichtstukken en meer andere waren de rubrieken, waarin hij die bijdragen met zorg rangschikte’. Van Eyk heeft niet vruchteloos geleefd, hij heeft veel gewerkt en een spoor achtergelaten na zijn heengaan. Van hem bestaat een portret in silhouet (zie Fr. Muller, Beschrijv. Catal. No. 1607.)
Litteratuur: Alb. Studios. Acad. Rheno-Traject. (1636-1886) kol. 185. - Handelingen van de Maatschappij der Nederl. Letterkunde 1860, onder Levensberigten der in dit jaar afgestorvene medeleden, blz. 3-27; waar voorkomt een Levensberigt van Jacobus Petrus Sprenger van Eyk door Mr. G. Mees Az. - De lijst der kleine opstellen door v. Eyk in De Fakkel geplaatst, komt daar voor op blz. 26, 27. - K.J.R. v. Harderwijk, Naamlijst en Levensbijzonderheden der Predikanten - te Rotterdam, blz. 111, 112. - v. Alphen, N. Kerk. handb., jrg. 1907, Bijl. Q, | |||||||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||||||
blz. 128, 153, 162; jrg. 1910, Bijl. S, blz. 172. - Biblioth. Theol. et Philos., Burgersdijk en Niermans, Lugd. Bat. 1900, p. 598. - van Doorninck, Biblioth. v. Nederl. Anonymen en Pseudonymen, No. 894, 931, 2384, 3932, 5776. - Brinkman's Catalogus der Boeken, Plaat- en Kaartwerken (1850-1882), blz. 1079, 1103. |
|