zijn pastorie in brand stak. Bij die gelegenheid verloor hij alles, behalve zijn leerrede voor den volgenden dag. In Februari 1684 kwam hij te Oostzaan. ‘Hier had hij veel liefde en agting bij de geheele gemeente, zonderlingen zegen op zijne bediening, en een ongemeenen toeloop van alle zijden’. Voor een op hem in hetzelfde jaar naar Wesel uitgebracht beroep, bedankte hij, maar in 1685 ging hij naar's Hertogenbosch en in November 1686 vertrok hij vandaar naar Rotterdam, waar hij den 17den Nov. 1686 door Petr. Plancius bevestigd werd, en voortdurend is blijven arbeiden. Tijdens zijn verblijf aldaar, sloeg hij de roepingen naar Den Haag (1695) en naar Utrecht (1697) af, op sterk aanhouden der Rotterdamsche Gemeente, en ‘verbond hij zig aan dezelve, in de eerste Predikaatsie, na eene ziekte, die hem zeer krank gemaakt had, als op nieuw; om (zoo het Gode behaagde) bij haar te leeven en te sterven, neemende tot zijnen tekst Rom. 1 vs. 14’. Eversdijk was te Rotterdam een der meest geachte en geliefde predikanten. ‘Overvlijtig was hij in alle deelen van zijn dienst, en hij hield, behalven zijn gewoon predikwerk, nog verscheidene oeffeningen ter week, eene openbaare over 't een of 't ander boek der H. Schrift, niet zonder werkelijken zegen’; de toeloop tot zijne predikaatsien groeide aan met de jaaren. ‘Door alle steden van Nederland was zijn naam beroemd, en geen godvrugtige quam, zegt men, te Rotterdam, of zogt hem te spreeken en te hooren’. Betrekkelijk slechts korten tijd voor zijn ‘doodlyke krankheid’, kreeg hij een zware ziekte, waardoor hij gedurende achttien maanden verhinderd werd te preeken. Met goedvinden des kerkeraads stelde hij op het laatst van 1727 den proponent Anthony Polman tho Nantzum aan om zijn dienst waar te nemen. Nadat deze in het volgende jaar overleden was, benoemde hij als zoodanig den 7den April 1728 den proponent M.C. Zegers. Toen hij weer voor het eerst optrad,
behandelde hij Romeinen 1:11. ‘Na deze zijn eerste Keurtext’, zegt D. van Henghel in zijne lijkrede, ‘heeft hij nog 40 maal den Predikdienst waargenomen’. ‘Zijn laatste Leerrede, op den dag van Christus Hemelvaart, scheen daar toe geheel gerigt, wanneer hij het dierbaar Voorregt der Gelovigen, met Christus in den hemel reets gezet, zo heerlyk afmaalde, dat ieder, die maar eenigen indruk van de Eeuwigheit had, daar na begeerig wierdt, en 's Heren volk niet weinig bemoedigt’. Hij stierf den 11den Juli 1729. De lijkrede werd uitgesproken door zijn ambtgenoot Daniel van Henghel over Daniel XII:3.
Bij een uitnemend verstand ‘bezat deeze regteerwaardige Godsgeleerde een vast geheugen. Zijne stem was kragtig, helder en lieflyk; aangenaam en ongemaakt zijne gebaarden; klaar en vatbaar zijne wijze van voorstel; ontdekkend en onderscheidend alle zijne predikaatsiën. Vooral was hij ryklyk begaafd met den geest der gebeden.’ Zijn leerredenen leden echter in sterke mate aan het toen meer voorkomend gebrek, dat er heel wat Grieksche en Latijnsche uitdrukkingen in voorkwamen.
Dr. J. Hartog bespreekt in zijn Geschiedenis van de Predikkunde, (2de dr. 1887), blz. 96 v.v. een preek van Eversdijk, over Psalm XXXVII:37, waarvan hij zegt dat ze zoo in den smaak viel, dat ze tweemaal gedrukt is, en dat er van de ‘stylus gravis et quantum fieri potest scriptuarius’, waarvan Voetius had gesproken, niets terecht komt. Hij sloeg dus in zijn preekmethode andere wegen in, dan de groote Utrechtsche Godgeleerde wilde.
Hij was te Wemeldinge gehuwd met Maria Dompzelaar, die hem na negen maanden kinderloos door den dood ontviel. Daarna huwde hij met Geertruida Spoor,