Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 2
(1908-1918)–Jan Pieter de Bie, Lambregt Abraham van Langeraad, Jakob Loosjes– Auteursrecht onbekend
[pagina 89]
| |||||||||||||
van den Rector Antonius Aemilius. Te Utrecht heeft Essenius ook gestudeerd (vreemd dat in het Album Studiosorum der Utr. Universiteit zijn naam niet voorkomt, ofschoon erkend moet worden, dat de geregelde opname der namen in het Album Stud. der Utrechtsche Universiteit pas begonnen is met het jaar 1643 in de maand September.) Kasper Burmann zegt in zijn Trajectum Eruditum (Tr. ad. Rhen. 1750) op pag. 96, dat hij als student het onderricht genoot in de Wijsbegeerte van Arnoldus Senguerdius (Senguerdius werd Buitengewoon Hoogleeraar in de Metaphysica en Physica den 6den Sept, 1638, Gewoon Hoogleeraar in 1639, en werd in 1641 de eerste Hoogleeraar in de Wijsbegeerte), in de Wiskunde van Bernardus Schotanus (Hoogleeraar in de Rechtsgeleerdheid en Wiskunde in Nov. 1635), in de Godgeleerdheid van Meinardus Schotanus (Prof. te Utrecht in de Godgeleerdheid den 30sten April 1636) en van Gisbertus Voetius (Hoogleeraar in de Theologie en de Hebr. taal, 21 Augs. 1634), gelijk hij zelf getuigt in zijn oratio funebris op Gualterus de Bruijn (Hoogleeraar bij de Theol. Faculteit te Utrecht 8 Febr. 1653, doch die reeds den 7den Juli van genoemd jaar stierf). Na volbrachte studie werd hij in 1639 de Evangeliebediening toegelaten en nadat hij in 1640 beroepen was te Neerlangbroek, hier den 13den December van genoemd jaar bevestigd. Met Paulus Voetius was hij den 7den Juni 1640 bevorderd tot ‘magister liberalium artium’. Terwijl Essenius predikant was te Neerlangbroek zond hij een boek in het licht, waardoor zijn naam loffelijk bekend werd, nl.: Triumphus crucis, sive fides catholica de satisfactione Jesu Christi, asserta et vindicata ab exceptionibus atque objectionibus Socinianis nominatim vero ab illis quas Io. Crellius Francus in responsione sua ad librum celeberrimi viri Hugonis Grotii in eodem argumento protulit. Amstel 1649. Dit boek, werd, nadat hij daartoe verlof had gekregen, den 9den Juli 1649 aan het bestuur der provincie Utrecht opgedragen. In 1657 verscheen dit geschrift, in onze taal overgezet, te Rotterdam. Vóór Essenius aan de samenstelling er van begon, was hij den 19den Februari 1645 bevorderd tot Doctor in de Godgeleerdheid. Stellig heeft dit boek de aandacht op hem doen vestigen, gelijk S. van Til schrijft: ‘hunc laborem tantum invenisse in erudito orbe adplausum, ut ob operis soliditatem ad professionem theologicam erectus fuerit auctor’ (cf. Bibliothecae Theologicae, pag. LXXXIX. - Deze Bibliothecae Theologicae komen voor in de in 1717 te Utrecht uitgegevene Methodus concionandi cet), terwijl ons elders verhaald wordt (cf. Sepp, Het Godgel. Onderwijs enz. dl. II, blz. 175), dat de Engelsche Godgeleerde Samuel Rhetorforth, die gepolst was om een Professoraat in de Godgeleerdheid te Utrecht te aanvaarden, ‘zijne verbazing te kennen gaf, dat men het oog rigtte naar buitenlanders, waar men mannen als Essenius in de nabijheid vond.’ Bestemd om te Neerlangbroek te blijven was Essenius niet. Zoo werd hij ‘bij de reformatie der Majorije van den Bosch 1648 in Augustus, beroepen tot Vechtel; 't welk, omdat' er deze gemeinte (d.i. Neerlangbroek) niet toe wilde verstaan, van hem is afgewezen.’ Een op hem in 1651 naar Utrecht uitgebracht beroep werd aangenomen, en in 1653 (laatst van 1652?) werd hij tegelijk met Gualterus de Bruijn, aangesteld tot Hoogleeraar in de Godgeleerdheid aan de Utrechtsche Academie: ‘Opera Gisberti Voetii, uti innuere videtur Schookius in Praefat. Exercitat. var. edit. post cujus verba haec sunt: Ex quo cathedram Academicam obtinuit, ut placere queat illi; a quo promotus est, non dubitavit inter primarias suas virtutes adoptare pertinaciam et opinionem infallibilitatis’. Hij aanvaardde zijn ambt den 8sten Februari | |||||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||||
1653Ga naar voetnoot1) met een inaugureele oratie De Tractatione Verbi Divine. Als Hoogleeraar was hij een warm medestrijder en vurig aanhanger van de gevoelens van zijn voormaligen leermeester Voetius; en het kan ons, hierop lettende, niet verwonderen, dat hij, toen Heidanus de zijde van Coccejus had gekozen, en als verdediger optrad van diens beschouwingen over den Sabbath, ‘Essenius zich verplicht rekende openlijk op te komen tegen de stelling van zijn Leidschen collega Heidanus, dat het vierde der Tien Woorden niet behoorde tot de moreele voorschriften Gods; en evenzeer tegen het gevoelen van Coccejus, in diens verklaring van den Hebraeerbrief ontwikkeld, dat de Sabbath niet dateerde uit het Paradijs, maar uit de woestijn van Arabië, en deze Joodsche rustdag dan ook terecht voor de Christenen was afgeschaft.’ Wat de Utrechtsche Hoogleeraar aan bezwaren tegen de opvattingen in deze van Coccejus en Heidanus had, ontwikkelde hij in het in 1658 te Utrecht uitgekomen boek: De perpetua moralitate Decalogi, adeoque specialius etiam Sabbati, reeds spoedig na zijn verschijning in onze taal overgezet.Ga naar voetnoot2) Essenius' geschrift deed Coccejus zijn Indagatio naturae Sabbati et quietis Novi Testamenti schrijven (Lugd. Bat. Nov. 1658), waartegen wederom Johannes Hoornbeek drie tractaten deed verschijnen, waarin hij partij koos voor de door Essenius ontwikkelde denkbeelden en zich krachtig verzette tegen ‘het gevoelen zijner Leidsche medeprofessoren in de theologie, Coccejus en Heidanus, die daarop in zijn Consideratiën over de heyliging van den Sabbat ende den dagh des Heeren, tot vrede der kercken, Leiden 1659) tot matigheid aanspoorde.’ En het schijnt wel, zegt dr. A.C. Duker (cf. Gisbertus Voetius, 2de dl. 2de stuk, blz. 217 aanteekening 3) dat ook Essenius bij het voeren van dezen Sabbatsstrijd welwillender houding heeft aangenomen dan Hoornbeek, wat hij afleidt hieruit dat Heidanus in zijn Consideratiën op blz. 156 schrijft: ‘D. Essenio, die beter weet hoe men met eerlijcke lieden moet omgaen, hebbe ick weder in alle modestie bejegent, alleen lettende op de sake selfs, sonder yet daer by te mengen dat rechtveerdige occasie van offensie geven konde. Also ick oordeele, dat een zedigh ondersoeck over dese sake, grootelicks dienen kan tot vreede der kercken, bevoorderinge der godtsaligheyt en uytvindinge der gezochter waerheyt’ .... enz. Over deze materie schreef Essenius nog: Disquisitiones de moralitate Sabbathi hebdomadalis ad locum Apostoli, Col. II:16. 17. placida διάλυσις. (Traj. ad Rhen. 1665); Vindiciae quarti praecepti in Decalogo, seu lege divina morali, Exodi XX:8-10 (Traj. ad Rhen. 1666). Ook noemt Burman nog: Dissertationes de Decalogo et die Sabbathi adversus Abrahanum Heidanum (Traj. ad Rhen. 1666), waarbij de schrijver van het Trajectum | |||||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||||
Eruditum deze woorden voegt: ‘quibus respondit Heidanus, et Essenium indignum qui Aeneae magni dextra cadat, Scribit Naeranus in Epist. praest. viror. Epist. DCX.Ga naar voetnoot1) Met ernst, zegt Sepp (Godgel. Onderw. dl. II blz. 336), voerde hij den strijd; ‘in beide opstellen wendt hij zich tot God en tot den Heer der gemeente, om hulpe en voorlichting af te smeeken. Ex te et in te sanctus sit zelus meus; ignis sanctus de sanctuario tuo, non alienus, non falsus’. Sepp vindt het belangrijkste deel daar waar Essenius in zijn Vindiciae handelt de testimoniis humanis. We vinden hier een zeer leerzaam overzicht van de gevoelens der godgeleerden, deels in kerkelijke belijdenissen, deels in hun eigen geschriften neergelegd; maar we hebben hier tevens een doorslaand bewijs van de groote belezenheid van Essenius, die op pag. 308 hulde brengt aan Arminius, voor diens z.i. zuivere denkbeelden aangaande den Sabbath. Merkwaardig is zegt Sepp t.a.p. ‘de onwil van Erpenius, om den Heidelbergschen Catechismus anders te noemen dan Catechesis Belgica.’ Het standpunt, inzake de Sabbathskwestie, door Essenius ingenomen, heeft ook te Utrecht nog al wat gemoederen in beweging gebracht. In de zitting van de Vroedschap op Dinsdag den 9den April 1667, werd medegedeeld, dat in een vergadering van den kerkeraad de diaken N. Hochepied had voorgesteld ‘datter veele bedroeft waren inde gemeijnte ter saecke twee geschriften waren uijtgecomen van D. Burmannus rakende den Sabbath ende bijsonderl. seggen dat D. Essenius 130 dwalingen hadde in sijn geschriften, ende dat derhalven ofte d' eene was een irreligieus man of d' ander een lasteraer, seggende dat hij daer over niet en wilde oordeelen, maer dat hij gaff aen dese vergaderinge to oordeelen, om den onnoselen voor te staen ende den schuldigen tot boete te brengen’. De Vroedschap was over deze zaak kwalijk te spreken; ze wees er op, dat ze niet zoo heel lang geleden den kerkeraad verboden had ‘eenige censure te exerceren over ende ter saecke van lessen, disputatien, corrolarien ende alsulcx veel meer over publique boecken en schriften van onse Profesoren’ al 't welk haar na rijpe deliberatie deed besluiten ‘dat hetgeene desen aengaende int kerkenboeck mochte wesen geregistreert’ uit dat boek zou worden gelicht. De kerkeraad had zich met deze zaken niet in te laten en hij zou er op gewezen worden, dat hij zich strikt had te houden aan datgene, wat den 26sten Januari 1667 door de Vroedschap ‘over saecken de Academie en Professoren raeckende’ gearresteert was. De kerkeraad zou tot zijn narichting, met deze resolutie in kennis worden gesteld. Moest de kerkeraad deze bittere pil slikken, en zal hij op dit punt voortaan wel voorzichtig geweest zijn, Essenius kwam later nogeens op de Sabbaths-aangelegenheid terug, wel waarschijnlijk als een gevolg van de wijze van doen van Burmannus. Immers had deze ‘in ordre sijner disputatiën vervolgende in zijn Theses De Ecclesia etc. den 19den Junij’ over den Sabbath gehandeld, en dit verhandelde had geen genade kunnen vinden in de oogen van Essenius, die den | |||||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||||
30sten Juni een ‘publiq disputatie de origine et primaeva obligatione Sabbathi’ had gehouden, ‘waer van Author et Respondens was Math. Craffordius Sch. Bilannus.’ Deze Schot had, natuurlijk onder invloed van Essenius, de argumenten van Professor Burmannus bestreden en daarbij zulke termen gebruikt ‘waer door hij D. Burmannum en andere rechtsinnige Theologanten desen aangaende soeckt verdacht te maken van Heterodoxie.’ De Magistraat oordeelde dat deze polemiek in strijd was met het door haar bepaalde den 13den Dec. 1658 en vond goed ten einde in 't vervolg alle ‘dissentien en twisten te voorkomen, dat de Professoren dezer Acacemie van wat faculteijt de selve souden mogen wesen, hun voortaan sullen hebben te onthouden van te disputeren sodanige Theses ende Corollaria met de welcke de een Professor den anderen comt te provoceren ofte sijn opinie bestrijdende ende in gevalle in hare disputatien van de materie iets vereijscht gestelt worden 't welck strijden mochte tegens het gevoelen van een ander Professor, dat het selve sal moeten geschieden met sodanigen moderatie, dat daer omtrent geen scherpe verachtelycke ofte scheldende woorden en worden gebruijckt’ .... enz. Als Rector Magnificus fungeerde hij gedurende den cursus 1673-1674, en het was in deze hoedanigheid dat hij met de Assessoren Cyprianus en de Bruijn, ‘uyt last ende naem vande Senatus Academicus’ de regeering der stad ‘gecongratuleert ende toegewenscht hebben alle Heijl en Segen, met aenbiedinge van haren dienst ende versoeck van nodige zorge tot welstand van de Academie’. Den 12den Maart 1677 zag hij, bij besluit der Vroedschap, zijn jaarwedde verhoogd tot twee duizend gulden ‘daerinne begrepen den halven Predickdienst’. Twee jaar heeft hij nog van deze tractementsverhooging genoten: hij stierf den 18den Mei 1677. Aan zijn weduwe werd voor het jaar van gratie toegestaan ‘elfhondert guldens’. Kort voor zijn dood hield hij de lijkrede op Gisb. Voetius, die den 1sten Nov. 1676 overleden was. Ze zag het licht onder den titel: Andreae Essenii Gisbertus Voetius; sive Oratio Funebris, in Obitum ... Gisb. Voetii, S. Theol. Doct. et Prof. in Acad. Ultrajec. primi .... nati anno super. saec. 89 a.d.v. V Non. Mart. stylo Greg.; denati anno 1676, ipsis Cal. Nov. stylo Jul., terrae mandati pr. Id. ejusdem Nov. Recitata .... postridie ejus diei; nunc autem .... aucta, et ... edita. Ultraj..... Anno 1677. In 1672 bezorgde hij een verzameling opstellen van Hoornbeek: Vetera et nova sive exercitationum theologicorum libri III, met een opdracht aan den raad der stad; ‘de ongunst der tijden werkte hoogst nadeelig op het debiet; want zes jaar later (1678) verscheen hetzelfde boek, nu met veranderden titel en weglating der opdragt, als Hoorbeekii Miscellanea Sacra. De voorrede van Essenius is wel wat veranderd, doch in substantie herhaald, zonder dat daarin vermeld wordt, dat deze uitgaaf bloot naar den titel nieuw is; de lijst der drukfouten van het in 1772 gegeven boek, vindt gij weer achter het zoogenaamd in 1676 verschenene. Hoe Essenius in het voorberigt van den druk van 1676 durfde schrijven: miraberis forsan, opus tam sero a Beati auctoris obitu in publicum emitti; sed responsum habe deliberando et consultando, quod fieri solet spatium aliquod lapsum esse, deinde vero colligendis omnibus partibus et singulis in justum ordinem digerendis; tum per moras Typothetarum cet; woorden waarvan geen enkele voorkomt in de praefatie die in 1672 geteekend is, waag ik niet te beslissen, maar zulk een mystificatie keur ik den auteur wel onwaardig, met wiens werk zoodanig spel gedreven wordt.’ (cf. Sepp, Godgeleerd Onderwijs .... dl. II, blz. 169-170.) | |||||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||||
Van hem zag het licht in 1659-1661 te Utrecht en te Amsterdam:
Op den Utrechtschen predikstoel was Schotanus de eerste, die het voeren van eeretitels als domheeren en het genieten van de inkomsten aan die waardigheid verbonden, voortvloeiende uit de weleer aan de Roomsche Kerk behoord hebbende goederen, streng afkeurde, als voor Christenen niet passende. ‘Kort daarna was Schoock bij Voetius ontboden, en door dezen met het vooruitzicht van een professoraat gevleid, indien hij zijne pen aan de verdediging van de zienswijze, door Schotanus verdedigd en door Voetius zelven volkomen beaamd, wilde leenen. Schoock had dit gedaan en zou in Utrecht de beloofde waardigheid verkregen hebben, indien niet een beroep naar Deventer hem uit Utrecht had doen vertrekken. Vervolgens naar Groningen verplaatst, was hij door Maresius voor het geheel tegenovergesteld gevoelen gewonnen en schroomde hij niet door het mededeelen van allerlei particularia Voetius en diens ambtgenooten nu in de praefatio van zijn Liber de bonis vulgo ecclesiasticis dictis aan de kaak te stellen.’ Voetius, liet het, hoe zou het ook anders gekund hebben, van zijn zijde niet aan tegenspraak ontbreken, en hij vond in Nethenus (Hoogleeraar te Utrecht sedert 1654) een willig werktuig bij het opnieuw ontbranden van den strijd. Want in 1659 werd de kerkeraad door de regeering van Utrecht andermaal naar zijn gevoelen gevraagd; zijne meerderheid adviseerde, dat ‘Canonisyen en Vicareyen, van een gereformeert Christen, zonder beswaringe des gemoets niet mogen genoten’, en dat het zitten in zulke ‘Collegien op zoodanige Titulen’ (als b.v. domheeren) niet geoorloofd is. Onder de onderteekenaars van den brief van den kerkeraad aan de regeering der stad Utrecht, behoorde ook Andreas Essenius, | |||||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||||
en met het door Essenius en zes anderen onderteekende stuk, verklaarde Gisbertus Voetius den 22sten Juni 1659 het volkomen eens te zijn. In de Defensio had Essenius het standpunt, dat we van hem kennen, breedvoerig uiteengezet. Op dit geschrift antwoordde Maresius met Vindiciae de Canonicis Ultrajectinis adversus Essenium. Gron. 1660. - In anderen zin dan Essenius c.s. had de Utrechtsche predikant van Henghel geadviseerd, en nu leverde Nethenus een proef van conciliatie in het geschrift Accoordt der 't samentlicke Dienaren des goddelicken Woordts, in de gemeente Jesu Christi tot Utrecht, in 't adviseeren over 't gebruyck der kerkelicke goederen. Dit boek gaf aanleiding tot een strijd tusschen Schoock en Maresius aan den eenen kant en Nethenius aan de andere zijde. Laatstgenoemde schreef zijn Necessaria Defensio Concordiae Pastorum Ultrajectinorum cet. Heeren Staten van Groningen en Ommelanden lieten zich met de zaak in (cf. Resol. genomen bij de Vroedschap van Utrecht enz. bl. 87, 88, resolutiën van den 7den Nov. 1661), wat ertoe leidde dat Nethenus, den 10den April 1662, als Hoogleeraar werd ontzet (cf. Id. blz. 117 en Sepp, Godgel. Onderwijs, dl. II, blz. 179). Verder schreef Essenius nog:
Nog is van hem afkomstig:
‘Varias (aldus Burmannus) quoque dissertationes Theologicas conscripsit pro more illius temporis, quo non tam raro, ut hodie, sed per quascumque fere hebdomadas exercitia publica a Professoribus exhibebantur.’ Tegen de Labadie en diens aanhang schreef hij Vermaning over de parabel Mattheus 13:24 enz. Dit geschrift werd in het Duitsch vertaald en verscheen in 1673 te Kassel. Burman (ll. p. 99) dit vermeldende, bericht dat van hem in het | |||||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||||
Duitsch verscheen Adnotationes ad parabolam, quae habetur Matthaei XIII. com. 24. Oefening over de gelijkenisse Matth. XIII:24-30, 36-43. Daer byzonderlick deze vrage verhandeld wordt: of men, om de vermenging van onherborene en wereldsche menschen, met waerlik wedergeborene en geheiligde in de uiterlike ingestelde ware en na Gods Woord Gereformeerde Kerk, deszelfs gemeinschap mag, ja behoort te verlaten. Door Andreas Essenius .... Leeraer in de Kerk en Hooge Schole te Uitrecht, 1670. Essenius is een man geweest van onverdachte rechtzinnigheid, geen onverdienstelijk theoloog, die veel gestudeerd heeft en veel wist. Door zijn sterven leed de partij der Voetianen een gevoelig verlies, al bleven er dan ook nog velen over om zijn voetstappen te drukken. Een portret van hem op 33-jarige leeftijd bestaat naar H. Hoet, door S. van Lamsweerde (zie Fr. Muller, Beschrijv. Catal., No. 1560.)
Litteratuur: v.d. Aa, ll. dl. V, blz. 231-232. (Uitgebreid). - Glasius, ll. dl. I, blz. 446-448. Hier wordt ook vermeld dat het door hem beloofde Systema Theologiae Practicum, nooit het licht heeft gezien. - Chr. Sepp, Het Godgeleerd Onderwijs, dl. II, reg. i.v. - Id. Bibliotheek van Nederl. Kerkgeschiedschrijvers, reg. i.v. - Id. Het Staatstoezicht, enz. blz. 169, 170. - Id. Polemische en Irenische Theologie. 2de druk. Leiden 1882. Sepp vertelt hier o.a. dat op de laatste bladzijde van Duraeus, geschrift Prodromus is afgedrukt het documentum pacis ecclesiasticae a reverendissimis SS. Theologiae professoribus Ultrajectensibus D. Joanni Duraeo traditum: in quo de paciflcationis negotio inter Reformatos et Lutheranos promovendo mentem suam breviter exponunt, geteekend door Voetius, Essenius en Nethenus in September 1661. Ter wille der belangrijkheid heeft Sepp op blz. 126-128, dit document afgedrukt; doch van de uitwerking dezer irenische poging is al heel weinig merkbaar. - Soermans, Acad. Reg. blz. 140 v.v. - Heringa, Oratio de audit. p. 138. - C. Burmannus, Trajectum Eruditum virorum doctrina illustrium .... cet. Tr. ad. Rh. 1750, p. 95-99. - Ypey en Dermout, Geschied. der Ned. Herv. Kerk, II blz. 473. - van Alphen, N. Kerk. Handb., jrg. 1910, Bijl. S, blz. 161. - J.A. Cramer, Abraham Heidanus en zijn Cartesianisme blz. 38, 41. - J. Reitsma, Gesch. van de Hervorming en van de Herv. kerk der Nederlanden, 2de druk. Gr. 1899. reg. i.v. - L. Knappert, Geschied. der Ned. Herv. Kerk ged. de 16e en 17e eeuw, blz. 268. - Chr. G. Jöcher, Algem. Gelehrten-Lexicon, Dr. Th. Leipzig, 2er Th. kol. 408, 409. - Biblioth. Theol. et Philos., Burgersdijk en Niermans, Leid. 1900, No. 4499-4503. - Een brief van hem komt voor in de Opera Omnia van G.J. Vossius, T. IV en wel in de Epistolae Selectiores, fo. 397. Dezen brief schreef Essenius uit Neerlangbroek den 15den Februari 1649 aan G.J. Vossius. |
|