Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 2
(1908-1918)–Jan Pieter de Bie, Lambregt Abraham van Langeraad, Jakob Loosjes– Auteursrecht onbekend[Bisschop Simon Episcopius]Episcopius (Bisschop Simon) zoon van Egbert Remmetz. Bisschop en diens huisvrouw Geertruyd Jans, zag den 8sten Januari 1583 te Amsterdam het levenslicht. Onbemiddeld als ze waren en vroeg gestorven, zou Simon waarschijnlijk nooit gestudeerd hebben, indien niet de oud-burgemeester Cornelis Bennink zich over hem had ontfermd en hem in staat had gesteld zich een wetenschappelijke loopbaan te kiezen. Onder de Amsterdamsche alumni opgenomen, ging hij op 17jarigen leeftijd naar Leiden, om er geplaatst te worden in het Staten college, waar hij zich, na de noodige voorbereidende studie, drie jaar wijdde aan de beoefening der wijsbegeerte, om daarna zich te bekwamen in de godgeleerdheid. Als bursaal verdedigde hij ‘sub praeside P. Bertii, Coll. theol. subreg.’ in 1598, ‘theses logicae de Scientia’ en in 1601: ‘theses physicae de Phantasia, ad c. 3 et 4 l. 3 Aristotelis de An.’ en in 1603: ‘Positiones metaph. de Intelligentiis et primo ente’, terwijl hij ‘sub praes. Joh. Cuchlini Coll. theol. reg.’ in 1605 verdedigde: ‘theses theol. de Satisfactionibus en nog in hetzelfde jaar: ‘theses theol. posterior contra Satisfactiones Pontificias. Bevorderd werd hij den 27sten Februari 1606 tot magister philosophiae, bij welke gelegenheid hij een oratie hield: An philosophiae studium necessarium sit Theologiae candidato. Onder leiding van Gomarus, Trelcatius en Arminius beoefende hij de godgeleerdheid en den 11den Juni 1606, hield hij, op verlangen der Amsterdamsche regeering, in de Nieuwezijdskapel, een predicatie over Rom. 8:14, bij welke gelegenheid hij kennis maakte met Johs. Wtenbogaert. De attestaties, afgegeven door de regenten van het Staten college en door de professoren der theol. faculteit, luidden zeer gunstig. In den strijd tusschen Gomarus en Arminius, koos hij de partij van laatstgenoemde, tot wien hij zich zeer voelde aangetrokken, en er ontstond tusschen beide mannen van lieverlede een innige vriendschap. In 1609 vinden we hem, ter voorzetting van zijn studie te FranekerGa naar voetnoot1), waar hij o.a. disputeerde met Sibrandus Lubbertus, van | ||||||||||||||||||
[pagina 58]
| ||||||||||||||||||
wien Episcopius geen hoogen dunk koesterde. Toen de verhouding van genoemden Franeker hoogleeraar veranderde, besloot hij naar Amsterdam terug te keeren, waar we hem in Mei 1610 aantreffen. Voor een op hem naar Alkmaar uitgebracht beroep bedankte hij. ‘Intusschen werd hem door de regeering van Rotterdam, Bleiswijk aangeboden, en nadat Bertius, den 25sten Juli 1610 een goed getuigenis van hem gegeven had, werd door de classis den 26sten het beroep goedgekeurd en den 27sten September werd hij geëxamineerd (het examen was eerst gesteld op den 16den Augustus), in tegenwoordigheid o.a. van de regeering der stad Rotterdam. Hij aanvaardde er zijn arbeid den 17den October 1610. Episcopius was een der onderteekenaars van de Remonstrantie en hij was tegenwoordig op de Haagsche conferentie in 1611, alwaar hij maar eenmaal, en dat wel op den 19den Maart, het woord voerde. 30 September kreeg hij een beroep naar Utrecht, en terwijl de onderhandelingen daaromtrent nog hangende waren, werd hij den 8sten Februari 1612 benoemd tot hoogleeraar te Leiden, in de plaats van Gomarus, die zijn ambt vrijwillig had neergelegd. Die benoeming werd hem den 15den Februari bericht, met vermelding dat het doel was: ‘meerdere bevorderingen van studenten in de faculteit der S. Theologiae, als oock meerder luijster en reputatie der Universiteit.’ Het professoraat werd aanvaard, en den 21sten Februari volgde het ontslag van de classis, die hem een loffelijk getuigschrift gaf. Was er verzet geweest bij een in 1608 op hem uitgebracht beroep naar Amsterdam, had, omdat men hem niet als zuiver in de leer beschouwde, zijn beroeping naar Bleiswijk allesbehalve onverdeelde instemming gevonden, ook zijn benoeming als hoogleeraar viel bij velen niet in den smaak. Immers nadat den 21sten Februari zijn lesuren waren geregeld en hij den 23sten het professoraat had aanvaard met een oratio inauguralis: de optima regni Christi extruendi ratione, moest de senaat, dewijl de studenten tijdens het houden dier rede, zich zeer onrustig hadden gedragen en wat al te luidruchtig geweest waren,Ga naar voetnoot1) dit edictum (van den 25sten Februari) uitvaardigen: ‘Visum est senatui quandoquidem studiosi strepitus et motus quosdam in lectione D. Episcopii excitassent, eosdem studiosos, proposito inter reliqua D.D. ordinum edicto, serio monendos esse, ut in posterum officii sui et juramenti, rationem habeant, seque quemadmodum opportet in eadem lectione modeste gerant.’ Voorloopig zouden professoren toezicht houden, blijkens een eveneens door den academischen senaat genomen besluit: ‘Decretum praeterea in Senatu Academico ut primis tribus vel quatuor lectionibus Professores interessent. Ad quod designati sunt Rector, D. Vorstius, Bronchorstius, Swaneburch, Pynacker et Coddaeus.’ Zijn eerste college hield hij over Rom. I:16, terwijl hem aangewezen werd les te | ||||||||||||||||||
[pagina 59]
| ||||||||||||||||||
geven over ‘de vrijheyt der Prophetie of uytlegginghe der heyligher schriftuyren’ waarmee hij aanstonds begon. Hij behandelde Openb. 2 en 3, den 1sten brief van Johannes en Mattheus hoofdstuk 1-24. De verhouding tot zijn collega Polyander had beter kunnen zijn, en een eigenaardig voorval met hem had plaats den 2den April 1613, toen hij als peter stond in de Nieuwe kerk te Amsterdam, bij den doop van het kind van zijn broeder Jan, waardoor zijne rechtzinnigheid in verdenking kwam. Hij werd beschuldigd van Socinianisme en toen hij in den nazomer van 1615 tijdens eene reis te Parijs vertoefde, werd hem verweten, dat hij omging met Jezuieten, wat op afdoende gronden is weerlegd. In Mei 1616 werd hij heftig aangevallen door den Leidschen predikant Festus Hommius. Hierover is heel wat te doen geweest. Uitvoerig bespreekt dr. Wijminga deze zaak in zijn boek Festus Hommius (blz. 192-206); maar de aangelegenheid is moeilijk uit te maken. Voor het vervullen van preekdiensten, hem te Leiden door den magistraat aangeboden, bedankte hij, maar in de Groote kerk en in de hofkapel te 's-Gravenhage is hij opgetreden en den 16den Augustus 1616 hield hij een gesprek met prins Maurits. Zijn professoraat te Leiden was rijk aan teleurstellingen Ten jare 1617 werd aan hem en Polyander door de Staten opgedragen, een oordeel te vellen over het geschrift van den Alkmaarschen predikant Venator, getiteld: Theologia vera et mera. Een suyver fondament-boeck. Hierover werd een veroordeelend vonnis uitgesproken. Venator werd afgezet. Dit vonnis vond Episcopius te zwaar; en hij probeerde door een schrijven van den 21sten Juni aan de Staten, het te verzachten, wat evenwel niet gelukte. Van den strijd tusschen Remonstranten en Contra-Remonstranten hield hij zich op de hoogte; de vergadering van Remonstr. predikanten, gehouden in den Haag, in Februari 1616, woonde hij bij en den 16den September 1618 preekte hij in den Haag, welke preek aanleiding gaf om bij de Staten een aanklacht tegen hem in te dienen. Den 20sten kreeg hij een brief van de Staten, waarin hij gelast werd den 1sten Nov. binnen Dordrecht te zijn. Met Polyander zou hij daar verschijnen als afgevaardigde der Leidsche academie. Als zoodanig werd hij echter niet toegelaten; want toen hij, na den 11den Nov. een vergadering te hebben bijgewoond, waar over de op de synode te volgen gedragslijn gesproken was, den 18den Nov. te Dordrecht kwam, moest hij dadelijk vernemen ‘dat den vorigen dag besloten was, met Episcopius zooveel Remonstranten te citeeren als de synode goeddacht’. Of Episcopius zich al beriep op zijn lastbrief, dat hij als afgevaardigde der Leidsche academie kwam, het hielp niets, hij werd doodeenvoudig beschouwd als geciteerde. Den 13den Nov. nam hij afscheid van zijn studenten.Ga naar voetnoot1) Ter synodale vergadering hield Episcopius den 7den December (23ste zitting) zijn oratie ‘waarover zooveel te doen is geweest’ (cf. Dr. A.H. Haentjens, Simon Episcopius, enz. Leiden 1899, blz. 47-50) en de brief, waarin de geciteerde Remonstranten zich beklagen bij de Staten-Generaal, in dato den 3den Januari, dat ze | ||||||||||||||||||
[pagina 60]
| ||||||||||||||||||
vrijheid wilden om zich te verdedigen in zake de tegen hen ingebrachte beschuldigingen, maar dat ze daarin werden verhinderd, is door hem geschreven. Dr. Haentjens (ll. blz. 51) merkt op dat die klacht niet ongegrond was, en zegt dat een der twee synodale scriba's, nl. Hommius, in Dec. 1618 had uitgegeven: Specimen controversiarum Belgicarum, waarin een viertal theses van Episcopius anders waren geciteerd, dan ze uitgesproken waren; waarop Episcopius had doen verschijnen zijn: Optima fides Festi Hommii, waarin hij aantoonde, dat hem gezegden waren toegeschreven, die de zijne niet waren. Hommius schreef hiertegen: Collegium Disputationum theologicarum in Academia Leydensi privatim institutarum a M. Simone Episcopio, wat aan de pen van Episcopius ontlokte zijn: Brevis responsio. Den 2den Januari, werden de Disputationes ter synode nog eens besproken en Epicopius hield vol, dat Hommius oneerlijk was geweest. Dr. Wyminga (cf. zijn Festus Hommius, enz. blz. 268-272) verdedigt feitelijk de wijze van optreden in dezen van den Leidschen predikant. Ook later werd nog ter nationale synode (den 20sten Maart nl.) door Crocius over de 7de theses van Episcopius gesproken. Gelijk bekend is werd de sententie tegen de Remonstranten uitgesproken den 6den Mei 1619, nadat bereids den 24sten April het vonnis geveld was. Den 30sten Juni werd den Remonstranten gelast zich naar den Haag te begeven, en den 5den Juli werd de sententie der Staten, waarbij de Remonstranten werden gebannen, voorgelezen. 6 Juli werden deze weggebracht, en nadat het verzoek van Episcopius, om naar Waalwijk te mogen vertrekken toegestaan was, ging hij derwaarts, om er den 7den aan te komen. In Augustus bevond Episcopius zich te Antwerpen, en het was hier, dat de Remonstr. broederschap, te Rotterdam ontstaan en te Waalwijk bevestigd, werd opgericht (30 Sept.-4 Oct.). Episcopius trad met J. Wtenbogaert en N. Grevinchoven als buitendirecteur op. Bij gelegenheid van het houden der bijeenkomst te Antwerpen was er gesproken over een confessie, omdat daaraan behoefte bestond. Haar saam te stellen was aan Episcopius opgedragen. Hij schreef er over aan Paulus Stochius; deze brief werd gevonden bij een huiszoeking bij genoemden persoon en in 1620 uitgegeven door Heinsius, met een wijdloopig voorwoord: aende HoogMog. Heeren Staten Generael der Vereenigde Nederlanden.Ga naar voetnoot1) Door J. Trigland werd ze in hetzelfde jaar nog eens uitgegeven onder den den titel: Brief van Simon Episcopius. Met eenige Aenteyckeninghen ofte commentarien breeder verclaert enz., en het was hiertegen dat Episcopius schreef zijn: Noodige Verantwoordinge der Remonstranten enz.Ga naar voetnoot2) Sommigen (o.a. Camphuysen) waren tegen een confessie, maar Episcopius arbeidde rustig voort aan de samenstelling er van en op den 6den Februari 1622 kon ze op een daarvoor te Antwerpen uitgeschrevene vergadering besproken worden en hem werd opgedragen er met Wtenbogaert een ‘Nederduytsche’ vertaling van te bezorgen. Den 9den Febr. werd ze goedgekeurd en ze verscheen in 1622 te Harderwijk onder den titel: Confessio, sive Declaratio, Sententiae Pastorum, qui in Foederato Belgio Remonstrantes vocantur, super praecipuis articulis Religionis Christianae. Het doel der vervaardiging werd door Episcopius uiteen gezet in een ‘praefatio ad lectorem Christianum’. De in elf dagen gemaakte Nederlandsche vertaling, zag reeds in 1621 het licht als: Belijdenisse | ||||||||||||||||||
[pagina 61]
| ||||||||||||||||||
ofte verklaringhe van 't ghevoelen der Leeraren, die in de Gheunieerde Neder-landen Remonstranten worden ghenaemt, over de voornaemste Articulen der Christelyke Religie.Ga naar voetnoot1) - De Groot en Hoogerbeets oordeelden gunstig over dit werk van Episcopius. Te Antwerpen vertoefde hij twee jaar. De Pool Jonas Slichting poogde hem naar Polen te doen vertrekken, wat Episcopius evenwel niet wilde. Met den Jezuiet Petrus Wading, hield hij in Februari (17), Juni (30) en October (10) van het jaar 1621, theologische disputen. In 1621 (voorjaar), ging hij met Cupus naar Keulen, probeerende of niet de mogelijkheid bestond, dat de Remonstranten zich d.t.p. vestigden, maar de stad werd hun ontzegd en den 7den Juli was men weer te Antwerpen terug. Na het sluiten van het twaalfjarig bestand werd de nabijheid der Nederlandsche grenzen verlaten; met hun drieën (Episcopius, Wtenbogaert en Cupus) trokken ze naar Rouaan (aankomst 31 Augustus) en van daar naar Parijs. Toen de maand October kwam, ging Episcopius met Wtenbogaert naar Rouaan terug, ze waren dan dichter bij het vaderland en beter in staat de kerk te helpen. Op den 2den Paaschdag 1622, preekte Episcopius te Parijs in het huis van de Groot over 1 Cor. XV:17 en 18. Voor goed vestigden de beide vrienden zich te Rouaan, maar in October 1622 zagen ze zich door de pest genoodzaakt de stad te verlaten en naar Parijs te gaan, vanwaar ze eerst in 't najaar van 1623 terugkeerden. In het jaar 1624 kwam hij in verzet tegen Camero van Montauban. In zijn Epistola viri docti ad amicum, bestreed hij diens gevoelen over de genade en den vrijen wil. Gevolg was de verschijning van het geschrift van den bestredene, getiteld Defensio, waartegen Episcopius schreef zijn: Responsio ad defensionem Joh. Cameronis. Tegen Remonstranten, die bezwaar hadden tegen het bekleeden van een overheidsambt schreef Episcopius: Tractatus brevis in quo expenditur: an homini Christiano liceat gerere Magistratum.Ga naar voetnoot2) Deze arbeid droeg de onverdeelde goedkeuring weg van H. de Groot, op wiens oordeel Episcopius grooten prijs stelde, en die hem telkens tot nieuwen arbeid aanspoorde, maar van een uitgave van zijn paraphrasis en zijn annotationes over Rom. 8-11, waartoe de Groot hem aanzette, is niets gekomen, evenmin als van een beoordeeling van het geschrift van den Jezuiet Lessius, getiteld: ‘Consultatio de religione.’ | ||||||||||||||||||
[pagina 62]
| ||||||||||||||||||
Grooten indruk maakte op hem de gevangenneming der binnendirecteuren Poppius en Niellius, den 21sten Febr. 1623, en de beschuldiging dat hij tijdens de conspiratie, met Wtenbogaert, dicht bij de grenzen van ons land zou geweest zijn, sprak hij tegen. Een tijdlang zag hij de toekomst donker in, maar dit nam niet weg dat hij hen, die trouw bleven, bemoedigde en dat hij zelf vertrouwen bleef. In de meening te Rouaan niet genoeg te kunnen doen, wilde hij naar Holstein gaan; dit gebeurde echter niet, maar van den 16den Mei tot einde Juni deed hij een groote reis door Frankrijk. Een tweede poging om naar Holstein te gaan, den 1sten September, leed schipbreuk door het verraad van een Amsterdamschen schipper. De Groot zette hem aan tot nieuw werk en hij schreef zijn: Examen thesium theologicarum Jacobi Capelli.Ga naar voetnoot1) Tegen Nicolaas Bodecherus (predt. te Beets en Oudendijk, Zuiderwoude, Nieuw-Loosdrecht, Alkmaar en hier in 1619 ontslagen), die in 1623 de acte van stilstand had geteekend en in 1624 zijn Sociniano-Remonstrantismus, tegen de Remonstranten had uitgegeven, schreef hij in laatstgenoemd jaar zijn Bodecherus ineptiens .... (vol ledige titel bij Petit, ll. blz. 122 no. 11). In hetzelfde jaar, kwam hij ook klaar met zijn bestrijding van Camero en schreef hij zijn: Tractatus brevis de libero arbitrio, waarin hij zijn opvatting over den vrijen wil handhaafde. Pas na zijn dood werd het uitgegeven. Het jaar 1625 was, volgens Haentjens, het zwaarste jaar van zijn geheele ballingschap, hij verloor er zijn broeder Rem in, die den 16den April stierf. Toch zal er, ontegenzeggelijk ook blijdschap geweest zijn in zijn hart, want na daartoe, en dit op het laatst met aandrang, te zijn verzocht door Grevinckhoven om naar het vaderland terug te keeren, verliet hij, na den 12den Juli afscheid genomen te hebben van Wtenbogaert, Rouaan, en scheepte hij zich den 25sten te Hâvre in, om den 28sten behouden aan te komen te Rotterdam. Al aanstonds wachtte hem in het vaderland druk werk, en ofschoon Frederik Hendrik den Remonstranten zeer welwillend gezind was, viel de tegenpartij aan Episcopius niet mee, wat vooral ook bleek uit de reeds bovengenoemde Censura in Confessionem. Was hij, nog te Rouaan zijnde, reeds begonnen met de samenstelling van zijn ‘Apologie’, voltooid was ze in 1628, en in 1629 zag ze het licht als: Apologia pro Confessione sive declaratione Sententiae eorum, qui in Foederato Belgio vocantur Remonstrantes, super praecipuis Articulis Religionis Christianae. Contra Censuram quatuor Professorum Leidensium .... (S. l. impressa 1629). Het wil ons toeschijnen dat de uitgave der ‘Apologie’ wat vertraagd is, vooral, daar ze tevens als weerlegging dient van het in 1626 door de Leidsche professoren in de godgeleerdheid uitgegeven geschrift tegen de Confessio. Om dit geschrift te weerleggen, had o.m. ook Grevinchoven hem aangespoord in een brief van den 10den Augustus 1626. Wanneer Haentjens op blz. 81 van zijn Simon Episcopius zegt dat ‘in het laatst van hetzelfde jaar’ (d.w.z. 1629) door Episcopius geschreven werd zijn Oordeel | ||||||||||||||||||
[pagina 63]
| ||||||||||||||||||
over het verschil van 't ordinaris middel van 's menschen bekeeringhe, dan is dit onjuist. Dit kan hieruit worden afgeleid dewijl dit geschrift reeds in 1626 verschenen is te Hoorn (cf. Petit, ll. blz. 123 no. 14). Verwachtten de te Loevestein in hechtenis zijnde gevangene Remonstranten veel van zijn terugkomst, en heeft hij ook in werkelijkheid veel gedaan om hun vrijheid te verkrijgen, de regeering, die zich onzijdig wilde houden, deed niets en ze hebben ten langen leste zichzelf moeten bevrijden (den 20sten Juli 1631). Van de in 1627 gedane voorstellen tot ‘hereeniging en accomodatie’ was hij geen groot vriend en de Gereformeerde theologen wilden ook van een accomodatie niets weten, wat nog eens weer duidelijk bleek, uit de in laatstgenoemd jaar door Walaeus uitgegevene: Disputatio theologica de quatuor controversis Remonstrantium articulis vulgo notis. In qua status controversiae nude proponitur, et Remonstrantes ad Ecclesiae Belgicae Unitatem invitantur integra veritate, waartegen Episcopius te Harderwijk in druk liet uitgaan: Examen disputationis theologiace Antonii Walaei, quam inscripsit: de quatuor controversis... cet. Tegen de predikanten van Dongen en Doucher (de laatste in dienst bij de Walen), die als eenig middel om tot hereeniging te komen, een strenge toepassing eischten van de plakkaten, schreef hij zijn heftig pamflet: Plakkaatzuchtige godsdienst, doch hij voltooide het niet, maar deed in de plaats daarvan uitgaan zijn niet minder scherp: Vrije Godes-dienst, of t' Samen-spreeckinghe tusschen Remonstrant en Contra-Remonstrant, over de vrije Godtsdienstighe Vergaderinghen der Remonstranten. Met Wederlegginge van Douchers oproerighe Predicatie: C. Dungani, redeloose Salvatien enz. Deur een Liefhebber der Waerheydt ende der Vrye Godts-dienstigheydt... 1627.Ga naar voetnoot1) Ook Trigland, die zich in een preek tegen de geloofsleer der Remonstranten had uitgelaten, werd door Episcopius aangevallen in: Eere Godts, verdedight teghen den laster Jacobi Triglandij, begaen in seeckere predicatie (den 31sten Jan. 1627 gedaan). Of claer vertoogh, dat niet de Remonstranten of Arminianen, maer de contra-Remonstranten of Calvinianen Godts eere vernietighen .... 1627.Ga naar voetnoot2) Van het requestreeren, 't welk in 1628 werd voortgezet met het doel vooral voor de gevangenen vrijheid te krijgen, waarvan hij eerst in 1623 en later een tegenstander was, was hij een voorstander geworden, maar spoedig werd hij 't weer moe. In 1628 was hij de eenige directeur der ‘Broederschap’. In 1629 treffen wij hem aan te Amsterdam, waar hij meermalen de gemeente bijstond en bediende. Den 8sten Sep- | ||||||||||||||||||
[pagina 64]
| ||||||||||||||||||
tember 1630, wijdde hij de tot een kerk verbouwde hoedenmakerij in, waarna hij bleef voortgaan voor haar op te treden. Dit in aanmerking nemende en ook het feit, dat hij de formulieren vervaardigde voor doop- en avondmaal,Ga naar voetnoot1) welke beide werden goedgekeurd door de vergadering van de Rem. societeit (den 15den Oct. 1631), toont duidelijk aan hoe verdienstelijk hij zich in 1629 en '30 voor de ‘Broederschap’ heeft gemaakt. Volledigheidshalve kan nog worden meegedeeld dat Episcopius als tekst bij de inwijding der Rem. kerk te Amsterdam gebruikte 1 Cor. VI:19 en 20. Aan het verlangen van Wtenbogaert, om wat minder te preeken, gaf Episcopius in 1631 gehoor; en hij vatte de pen op om te schrijven tegen het in 1630 door de Leidsche theol. faculteit uitgegeven geschrift: Specimen calumniarum atque heterodoxarum opinionum ex Remonstrantium Apologia excerptarum, dat verschenen was om de Apologia pro Confessione, een geschrift van Episcopius, waarvan de belangrijkheid ook door de tegenpartij erkend werd, te bestrijden. Genoemd Specimen dan ontlokte aan de pen van Episcopius, de: Responsio Remonstrantium ad Libellum cui titulus est, Specimen .... cet. Instar Prodromi in lucem emissum per quatuor Professores Leydenses. (Hard. 1631.) In dit geschrift geeft hij nog eens onomwonden te kennen, dat hij niet de auteur is van het boek: de Pace et Concordia ecclesiae en verdedigt hij zich opnieuw tegen de beschuldiging van Socinianisme. Tegen den Deventerschen hoogleeraar Nic. Vedelius, die de Apologia had onder handen genomen in zijn: de Arcanis Arminianismi libri duo .... cet. schreef Episcopius ofschoon hij eerst van plan was er niet op te antwoorden zijn: Vedelius Rhapso dus, sive Vindiciae doctrinae Remonstrantium a criminationibus et calumniis Nicolai Vedelii .... (Harderw. 1633).Ga naar voetnoot2) Onder de 7 gecommitteerden, aan wie de societeitsvergadering opdroeg den 15den October 1631, om in de godsdienstige behoeften der gemeente te voorzien, behoorde ook Episcopius, die door Amsterdam begeerd werd, maar te Rotterdam verlangde men hem eveneens en dewijl beide steden op hem het oog hadden, gaf dit aanleiding tot een langdurigen twist, ‘ook bij het oprichten van een seminarium ten behoeve van Remonstrantsche jongelingen, die in dienst wilden treden der ‘Broederschap’. Reeds in 1619 was over het oprichten van een ‘schole’ gesproken; maar ernstig pas werd in 1627 de aangelegenheid behandeld, in 1629 werden de eerste maatregelen genomen en in 1630 begon de inzameling der gelden. Zoo ver was de zaak gevorderd, toen de strijd over het bezit van Episcopius tusschen Amsterdam en Rotterdam ontbrandde. Ten jare 1632 in Februari werd op de ‘sociteitsvergadering’ door Rotterdam er nogmaals sterk op aangedrongen om Episcopius te hebben; maar Amsterdam wilde niets toegeven en .... won. De eerste stad des lands behield hem | ||||||||||||||||||
[pagina 65]
| ||||||||||||||||||
en kreeg ook het Seminarium, dat den 28sten October 1634 door hem werd geopend. Vóór hij zijn taak aanvaardde, had hij nog tegen Jac. Trigland geschreven, naar aanleiding van het optreden van dezen tegen de Enghe Poorte van Poppius, en wel in zijn: De Crachteloosheyt der Godsalicheyt van den leere Jacobi Triglandii, in sijn Boeck teghen de Enghe Poorten D. Edvardi Poppii, en specialyck in sijn dedicatie brief sommierlyck vervatet. Uyt sijne eyghene fondamenten, en klaer aenghewesen .... 1632. Zijn bedenkingen hiertegen maakte Trigland openbaar in zijn: De krachtelosen Remonstrant, vermorselt door de kracht van de Leere der Waerheydt die nae de Godtsaligheydt is (Amst. 1632), en toen, vooral op aandrang van Huttenus, Episcopius besloten had, dit geschrift niet onbeantwoord te laten, gaf hij zijn: De Kracht der God-salicheyt, vermorst en vermorselt Deur Jacobi Triglandii, eens-deels achtergelatene antwoorden, eens-deels krachtelose uytvluchten, Op de Redenen vervatet in het boeckxken, gheintituleert de krachteloosheyt der Godzaligheyt, vande leere J. Triglandii.... Anno 1632. Hiermee was deze leer-strijd nog niet uit; want ten jare 1633 gaf de toenmalige Amsterdamsche predikant uit: De ware religie verantwoort teghen de lasteringhen ende verkeerde Argueringhen der Remonstrantsche Societeyt, waartegen Episcopius zijn scherp: De War-religie, ofte verwarde, valsche en reden-loose religie Jacobi Triglandii, aengewesen in zijn boeck geintituleert de ware religie verantwoort, etc. Bij forme van dialogue of 't Samen-sprekinghe tusschen Ghereformeerde- en Contra-Remonstrant (1634) deed verschijnen. In dit boek trad Episcopius krachtig op tegen het infralapsarisme van Trigland en zocht hij met bewijzen aan te toonen, dat onder de Gereformeerden geen eenheid te vinden was. Later schijnt Episcopius er spijt over gevoeld te hebben, dat hij het boek geen anderen en minder scherpen titel gegeven had. Ook kwam hij in schriftelijke aanraking met den welbekenden Dordtschen geneesheer, Johs. van Beverwijck, die aan zooveel geleerden schreef over de vraag ‘of het in de macht stond van den mensch, zijn leven te verlengen’; en op dit schrijven antwoordde Episcopius den 16den Maart 1633, dat volgens zijn opvatting de ‘vitae terminus non fatalis’ was. Als nu Beverwijck de tegenwerping hierop maakte, dat dit in strijd was met de leer der praedestinatie en daaraan toevoegde: ‘Neminem negare arbitror quod dicit Augustinus (De Praedestinatione, Cap. 14): Deum praes cire quidquid futurum est,’ antwoordde Episcopius daarop den 26sten Juli 1633, dat de ‘praedestinatio’ verward werd met de ‘praescientia Dei’, en dat zijn beschouwingen in deze de laatstgenoemde eigenschap Gods volstrekt niet ophieven.Ga naar voetnoot1) Wat het onderricht aangaat, dat Episcopius gaf aan de studenten der Broederschap, dit had plaats in zijn woning, en al koesterde hij nogaleens vrees, dat de Overheid het Seminarium zou sluiten, dit is niet gebeurd. Zijn werk nam al zijn tijd | ||||||||||||||||||
[pagina 66]
| ||||||||||||||||||
in beslag. Met de buitenlandsche theologie liet hij zich maar weinig meer in, doch wat in het vaderland voorviel trok des te meer zijn aandacht. Met Claes de Bije voerde hij een pennestrijd over de vraag betreffende het dragen van wapenen, met Montanus eveneens over dezelfde zaak en over de vrijheid van profeteeren, en wel in 1638; aan Cupus gaf hij in 1640 inlichting in zake een door dezen gedane vraag, of de Remonstranten te Breda wel ten Avondmaal mochten gaan bij de Hervormden. Cupus meende dat het wel kon, Episcopius daarentegen was van een ander gevoelen. Die Remonstrant was, dit eischte hij, moest het zijn met zijn gansche hart, en toen de predikant Hanecop in 1642 zich bij de Broederschap wilde aansluiten, maar in zake de verkiezing en volharding zich hield aan het gereformeerde standpunt, was hij tegen diens toelating. In 1640 en 1641 werd de oude strijd tusschen Rotterdam en Amsterdam over het bezit van Episcopius nog eens gestreden. Er is heel wat over te doen geweest en het geschil eindigde pas, nadat was bepaald, dat Episcopius na een zeker aantal jaren naar Rotterdam zou terugkeeren, eene bepaling, die tengevolge van zijn dood nimmer is opgevolgd. In 1642 zag nog van hem het licht: Tien Hoorn-vragen der Papisten M.S. Episcopio, der H. Theologiae gewesenen Professor toegesonden, om van zijn E. beantwoordt te worden, en aldus den XIV. Novemb. 1641, beantwoort wederom gesonden. Met een Aenhangsel, inhoudende eene Verificatie van vier Passagien, die gestroeyt worden, als in sijne Rechte Outheyt, vervatet in VII Propositien, valschelyck of ter quader trouw bijgebracht. (Rotterdam 1641Ga naar voetnoot1)). Negen jaar vroeger was van hem verschenen: De rechte Outheyt van Seven Propositien of Articulen, dienende tot bewijs dat de teghen-woordige Roomsche-Kercke, afgheweken is van het gheloof ende van de practycke van de Oude ende alder-eerste Kercke Jesu Christi, die nae den Apostelen tijden, vier-hondert-jaren langh gheweest is, en gheduert heeft. Met een Voor-reden, aen-wysende der ghepretendeerde Catholycken Dool-hof. Ende een bij-voeghsel van haer Vaghevuyr. (Rott. 1633). Het blijkt uit het laatste gedeelte van de titelopgaaf van het voorlaatste geschrift duidelijk, dat de inhoud, gedeeltelijk ten minste, een terugslag is op De rechte Outheyt enz. Achtereenvolgens verschenen van deze De rechte outheyt vier drukken en werd later een afzonderlijke uitgave bezorgd van Doolhof der Paus-gesinden, ofte bewijs dat de papisten geen reden konnen geven van de voornaemste stucken haers geloofs (6e druk, Gorinch. 1680). Er verscheen (cf. Petit ll. blz. 126, sub e en f) in 1644 een Latijnsche vertaling van den Doolhof onder het opschrift Labyrinthus vel circulus pontificum ... enz. en in 1673 een Engelsche overzetting als The Popish labyrinth .... enz. (London 1673). - Haentjens noemt (cf. ll. blz. 108) dit en de Tien Hoorn-Vragen de werken, waarmede Episcopius zijn polemiek tegen de Roomsche kerk afsloot. Het Remonstrantisme verdedigde hij tegen een anoniem geschrift: Den Remonstrantschen Theologant, waarin de schrijver met een beroep op Vedelius de Remonstranten beschuldigt van anti-trinitarisme, in een geschrift getiteld: Den rechten Remonstrantschen Theologant. Ofte Clare Vertooninghe van de rechte Theologie der Remonstranten, aengaende het Anathematizeren der dolenden, insonderheydt in 't poinct vande Heylige | ||||||||||||||||||
[pagina 67]
| ||||||||||||||||||
Dryeenigheyt enz. (Amsterd. 1638). Tegen het geschrift van Abr. Heidanus in 1641 uitgekomen: Proeve en Wederlegginghe des Remonstrantschen Catechismi .... enz. (Leyden 1641) liet hij uitgaan: Antwoord op de Proeve van Abrahamus Heidanus, tegen de Onderwysinge in de Christelijcke Religie, na de belijdenisse der Remonstranten .... Den tweeden druck .... (Rotterdam 1643). Feitelijk heeft hij dit werk niet afgemaakt, want voor het voltooid was, stierf hij den 4den April 1643.Ga naar voetnoot1) Bij zijn begrafenis was de 87jarige Wtenbogaert tegenwoordig. Episcopius' wetenschappelijke arbeid van de laatste jaren zijns levens is de vrucht van een geheel leven van studie, samengevat in zijn hoofd- en standaardwerk: Institutiones theologicae, privatis lectionibus Amstelodami traditaeGa naar voetnoot2) en zijn: Responsio ad quaestiones theologicas LXIV, ipsi a discipulis in privato disputationum collegio Amstelodami propositas, welke beide werken eerst na zijn dood uitkwamenGa naar voetnoot3). De verdiensten van Episcopius als prediker zijn niet bijzonder groot. Zijn leerredenen, beschouwd naar de eischen van den tijd, waarin ze werden uitgesproken, zijn te weinig practisch, te veel dogmatisch. Het hoogst staan volgens Haentjens (cf. ll. blz. 88) zijn 34 preeken over Johs. 17:3. ‘Soms is hij zeer vrij in de behandeling van zijn stof, zoo in de 17e preek over Joh. 17:3.’ De door hem geleverde exegese moge niet altijd even practisch zijn, ze is toch veelal zuiver wetenschappelijk en zeer specieus, maar feit is, dat hij toch veel meer exegetiseert, dan zijn tijdgenooten (cf. Hartog, Gesch. van de Predikkunde enz. Amst. 1861, blz. 41). Een der best geslaagde preeken is die welke hij te Rotterdam hield bij zijn afscheid aldaar, vóór hij als hoogleeraar aan het Seminarium te Utrecht optrad. Preeken van hem zijn: Uytlegginge over het vijfde Capittel des H. Evangelisten Mattheus, Vervatet in XXIV predicatien gedaen in de Christelijke Vergaderinge der Remonstranten .... Rotterdam 1657. (Herdrukt).
XXXIV Predicatien over de Woorden, in den Evangelio Johannis, Capit. XVII vers 3. Voor de welcke gaet eene Predicatie van den Goeden Herder, over Christi woorden, bij Joan. cap. X vs. 11, 12, 13. Ghepredickt in de Christelijke Vergaderinghe der Remonstrantsche binnen Amsterdam .... 't Amstelredam 1666. - (De preeken sub No. 31 en 32 zijn in het Latijn vertaald in de Opera Theologica I no. 35 onder den titel: Conciones duae de causis incredulitatis Judaeorum.
XXXII Predicatien over verscheyde texten der H. Schriftuure, gedaen inde Christelijcke Vergaderinge der Remonstranten tot Amsterdam en Rotterdam .... 't Amsterdam 1669. | ||||||||||||||||||
[pagina 68]
| ||||||||||||||||||
Gezamenlijk verschenen de predicatien onder den titel: Predicatien van Mr. Simon Episcopius .... Verdeelt in drie Deelen. Het laatste is vermeerdert met XVII Predicatien, noyt voor dezen gedruckt, bysonder die gedaen sijn op Feestdagen. Hier voor is gestelt een Beschrijvinge van het leven van den Autheur .... Amsterdam 1693Ga naar voetnoot1). Bijzonder heeft Episcopius zich onderscheiden als apologeet van het Remonstrantisme; met allen ernst, nadruk en overtuiging heeft hij het eenmaal in de Remonstrantie ingenomen standpunt verdedigd. Voorop stond het leerstuk der uitverkiezing, die bij Episcopius opging in voorwetenschap en voorzienigheid. Hoe logisch ook het leerstuk der absolute praedestinatie was, hij kon er zich niet mee vereenigen; hij beschouwde het als een verlaging van God, als in strijd met de goddelijke rechtvaardigheid, verijdeling van den zoendood van Christus. Hij plaatste er tegenover ‘eene goddelijke voorbeschikking, die in overeenstemming was met Gods wijsheid.’ God kon voor hem niet zijn de auteur der zonde; en erfzonde, nam hij slechts in zooverre aan, dat hij met Zwingli wees op ‘de onvolmaaktheid van den mensch, die van geslacht tot geslacht was aangeërfd en haar oorsprong had in Adam's val’. In plaats van een ‘electio vocatorum’ stelde hij een ‘electio fidelium’. Allen konden ‘electi’ worden, als ze maar geloofden in Christus den ‘Redemptor’. ‘De uitverkiezing was een daad Gods, berustte op de gratia, de verwerping was een daad van den mensch zelf, omdat de genade kon weerstaan worden’. Op den voorgrond stond bij hem de zedelijke vrijheid van den individu, en de geheele ‘strijd tegen de praedestinatie was hem een strijd over eene zuiver ethische quaestie.’ Meer nadruk legde hij op de anthropologie dan op de soteriologie. ‘De godsdienst was practisch, niet speculatief.’ De menschelijke wil, niet de menschelijke geest was het fundament, ‘waarop een practisch zedelijk stelsel kon worden opgebouwd’. In het zieleleven van den mensch ‘was de vrijheid van den wil en daarmee van de zedelijke persoonlijkheid gegrond’. Om zijn godsdienstige beschouwingen te verdedigen, moest hij (wat natuurlijk ook andere Remonstranten deden) steunpunten zoeken in den Bijbel, en zoo werd vanzelf het Schriftbeginsel sterk op den voorgrond geplaatst, wat hem leidde tot verwerping der geloofsleer. Het Schriftbeginsel bracht hem tot zijn Schriftbeschouwing, die voerde tot het vrije Bijbelonderzoek, en zoo kwam men tot ‘een meer zuivere, vrije, wetenschappelijke, bovenal grammatische exegese’. Hierin te zijn voorgegaan is zeker niet een der geringste verdiensten van Episcopius. Door zijn Schriftbeschouwing bracht hij een ommekeer in de Bijbelsche theologie, en heeft hij een vèrstrekkenden ‘invloed gehad op de wetenschappelijke behandeling van het O. en N.T.’ Ook heeft hij daardoor ‘de dogmatiek beheerscht en de Remonstranten genoopt tot eene revisie der geloofsleer’. De door hem voorgestane beginselen toepassend, kwamen zij er toe de leerstukken, die huns inziens niet voorkwamen in de Schrift voor indifferent te verklaren en onderscheid te maken tusschen necessaria en non-necessaria. Wijzende op het verschil tusschen corpus en essentia der Schrift wist Episcopius de aanvallen der | ||||||||||||||||||
[pagina 69]
| ||||||||||||||||||
tegenstanders af te weren, die op grond van Schriftuurplaatsen als I Kor. V:9 volhielden, dat men door de onvolledigheid der Schrift geen zekerheid kon erlangen omtrent alle geloofspunten. De ‘necessaria’ moesten zooveel mogelijk beperkt worden; maar het was noodig daarin eenheid te brengen. Uit die beperking der ‘necessaria’ is te verklaren de ‘verdraagzaamheid’, waarop de Remonstranten zoozeer den nadruk legden. Natuurlijk, dat de tegenpartij allerlei bezwaren en tegenwerpingen tegen zijne godsdienstige denkbeelden inbracht, en hij zich dus te verdedigen had. Dit deed hij nog vóór het gevoelen der Remonstranten in een confessie was openbaar gemaakt, toen beschuldigingen tegen hen werden ingebracht, dat er bij hen geen eenheid bestond. Hij weersprak de telkens tegen hen ingebrachte verwijten van Socinianisme, en Bodecherus b.v. werd niet alleen weerlegd, ‘maar tevens werd ook de beschuldiging tegen den aanklager zelf gericht.’ Ook van Ariaansche en Pelagiaansche gevoelens werden de Remonstranten beticht, o.a. door Heidanus; wanneer Episcopius hier weer de handschoen opneemt voor zijn geloofsgenooten, dan wijst hij op het Schriftmatige van de verklaring der Remonstranten. ‘In de opvatting der erfzonde waren de Remonstranten het noch met Augustinus noch met Pelagius eens’. Bij zijn verdediging ‘hield Episcopius zich vast aan de culpa infantium, maar tevens beweerde hij, dat Augustinus' opvatting van het peccatum originale logisch moest uitloopen op de ontkenning van het schuldbesef en de verantwoordelijkheid van het individu. Hij hield het beginsel der erfschuld, der culpa infantium over, het leerstuk van het peccatum originale overigens prijsgevend, maar verbond daarmede het beginsel van de propria culpa van den mensch, die tot de kennis der zonde gekomen is.’ Dit gevoelen leidde tot de beschuldiging aan het adres der Remonstranten, dat zij aan de eer van God tekortdeden, door een wilsvrijheid aan den mensch toe te kennen. Episcopius heeft het ten sterkste weersproken; volgens hem ‘werd Gods eer niet belaagd, wanneer men aan den mensch het vermogen toekende, uit eigen kracht de zaligheid te verwerven, met behulp van zijn God, want het fundament der religie was de vereeniging des menschen met God, eene vereeniging, die niet alleen van de zijde van God, noch ook alleen door den mensch, maar van beide zijden werd bewerkt.’ Het supralapsarisme, zooals Trigland het voorstond, bestreed hij, en toen deze later tot het infralapsarisme neigde, trachtte Episcopius aan te toonen ‘dat door dit onlogische leerstuk God's eer zeker niet kon gered worden’. De manier, waarop hij dit deed, bracht Walaeus ertoe hem het verwijt van idolatrie naar het hoofd te slingeren, wat Episcopius op zijn beurt deed zeggen, dat door Walaeus met ‘zijn opvatting van 's menschen onvermogen, de mensch verlaagd werd tot een blok, tot een idool dat slechts door een vreemde kracht kon bewogen worden, maar zelf geen kracht kon uitoefenen.’ Had Episcopius niets anders gedaan ter verdediging der Remonstranten, dan wat hij deed, hij zou zich reeds hierdoor uitermate verdienstelijk voor hen hebben gemaakt; maar hij zou toch alleen maar ‘het bestaansrecht van het Remonstrantisme in de theologie’ hebben aangetoond. Doch hij heeft meer gedaan, n.l. ook met talent gepleit voor hun recht van bestaan in het kerkverband, in zijn Vrije Godes-dienst. Al wat hij op apologetisch gebied gaf is saamgevat in zijn Apologie, waarin wel geen nieuwe gezichtspunten zijn geopend, maar in ‘geen zijner werken is de rijkdom van argumenten zoo groot, de betoogtrant zoo scherp en treffend als in dit geschrift dat de kroon zet op zijn arbeid als apologeet voor het Remonstrantisme.’ | ||||||||||||||||||
[pagina 70]
| ||||||||||||||||||
Episcopius sprak uit, wat hij gevoelde en was in dit opzicht niet zoo voorzichtig als Arminius. Bij laatstgenoemde bleef nog altijd de dogmatiek hoofdzaak; maar Episcopius, die vooral nadruk legde ‘op het zedelijk element in de geloofsleer’, moest om dit te motiveeren, teruggaan tot de Schrift en wijdde zich daarom meer aan de exegese. Op theologisch gebied is hij een baanbreker geweest, en met zijn gansche hart en ziel heeft hij zich gegeven aan het Remonstrantisme en het verdedigd overal en tegen ieder, waar hij zulks noodig oordeelde. Onder de groote mannen der Broederschap neemt hij een eereplaats ìn. Behalve de reeds genoemde werken, zag nog van hem het licht:
| ||||||||||||||||||
[pagina 71]
| ||||||||||||||||||
Litteratuur: v.d. Aa. a.w. i.v. Glasius a.w. i.v. Molhuysen en Blok Nieuw Ned. Biograf. Woordenboek. I. 828-832. - Phil. à Limborch Leven van Sim. | ||||||||||||||||||
[pagina 72]
| ||||||||||||||||||
Episcopius. (Amst. 1693), J. Konijnenburg, Lofrede op S. Episcopius, Amst. 1791. - H.C. Rogge, Bibl. der Rem. Geschr. I. blz. 38-47. - G. Brandt, Hist. der Reformatie III, IV, (zie register). - J. Trigland Kerkelycke Geschiedenissen (reg.). - Ypey en Dermout, Gesch. der Ned. Herv. Kerk II (zie reg.). - J.M. Schröck, Lebensbeschreib. v. berühmten Gelehrten. - A.H. Haentjens. Simon Episcopius als apologeet van het Remonstrantisme in zijn leven en werken geschetst. Proefschrift. Leiden, 1899. - Louis D. Petit, Bibliographische lijst der werken van de Leidsche hoogleeraren enz. 1ste aflev. (1575-1619). Leiden 1894, blz. 119, 134 - C. Sepp, Godgel. Onderwijs in Nederland I, (zie reg.). - W.P.C. Knuttel, Catalogus v.d. Pamfl.-Verzam. berust. in de Kon. Bibl. I. reg. i.v. J. Reitsma, Gesch. v.d. Hervorming en van de Herv. Kerk der Nederlanden (zie reg.). - P.J. Wijminga, Festus Hommius (zie reg.). - J.A. Cramer, Abraham Heidanus en zijn Cartesianisme, blz. 25 v.v., 53, 141, 146, 165. Catalogus van Boeken in N. Ned., uitg. Nijhoff, 1910. II, kol. 81, 98, 111. - H.Q. Janssen, De Kerkhervorming in Vlaanderen I, blz. 459. - M. Soermans, Kerk. Reg. Z.-Holl. 2de dr., blz. 84. - W.P.C. Knuttel, Acta der Synoden v. Z.-Holl. I, 51, II, 165. - In: Uit de Remonstrantsche Broederschap. 5de jg. Meppel 1894. blz. 21-36, een artikel van Dr. J.A. Beijerman, getiteld: Simon Episcopius. - De Remonstrantsche Broederschap. Bibliographische Naamlijst, enz. Amsterdam 1905, reg. i.v. - Nederl. Arch. voor kerkgeschiedenis. Nieuwe serie, 2de dl. 's Gravenhage 1903, blz. 313-318. - Deze brief is geschreven den 12den Aug. 1626 ‘aan den sinds 27 Dec. 1623 op Loevenstein gevangen Petrus Cupus.’ Episcopius schrijft onder den schuilnaam van S. Vigilantius en betitelt Cupus als Pieter Tielemans. ‘Voor de kennis van de plaats, door de vrouw van Wtenbogaert in de woelingen dier dagen ingenomen, is de brief belangrijk, terwijl de taal hier en daar veel eigenaardigs heeft.’ - In de uitgave der Epistolae Selectiores Gerardi Joannis Vossii voorkomende achter Gerardi Joan. Vossii. Operum tom. quart. historicus et epistolicus. Amstel. 1699, komt op p. 24, 25 een brief voor van Simon Episcopius, gedateerd 6 Novemb. 1620 aan Gerardus Vossius, waarboven staat als inhoudsopgave: ‘Multum se adjuvari disputationibus ejus de controversiis quibusdam Papisticis gratus agnoscit. Sententiamque super tribus de imaginum cultu quaestionibus sollicite rogat’. - Petit ll. vermeldt dezen brief niet. |
|