logische faculteiten der Leidsche en der Utrechtsche hoogescholen, en den 19den October 1741, zag Zutphen de verzorgers ter eindbeslissing der netelige zaak, die nu ruim zestien maanden gehangen had, vergaderd. Het slot der historie was dat curatoren, met eenparige stemmen verklaarden ‘dat Petrus Ens zijne Professie in de Godgeleerdheid en Oostersche talen verwerkt had, en hij overzulks daarin niet langer zou worden toegelaten; maar dat zij hem bij dezen daarvan daadwerkelijk vervallen beschouwden. Wordende de akademische Senaat gelast hem niet langer als Hoogleeraar aan de Geldersche Akademie te herkennen’. De strengheid van deze uitspraak ‘grondde zich, volgens hare inleiding, vooral op de hardnekkigheid, waarmede de veroordeelde zijne dwalingen vroeger staande gehouden en, nog in zomermaand (den 14den Juni 1741), verklaard had, dat zij
hem door den H. Geest geïnspireerd waren, en op het ongenoegzame van den laatstgemelden brief (bedoeld wordt een brief, door Ens, den 26sten September 1741, aan curatoren geschreven. cf. Bouman, ll. dl. II, blz. 123), die, in algemeene bewoordingen bevat, in geenen deele aan der curatoren order en bedoeling voldeed’. Zoo was de zaak geëindigd, waaraan in der tijd betrekkelijk weinig de aandacht werd gewijd. De kerk ook mengde zich op geenerlei manier in deze twistzaak tusschen Ens en de curatoren, en pas den 22sten December, ruim 2 maanden alzoo na de beslìssing, maakte de ouderling Ant. van Westervelt, die tevens curator was, ‘den kerkeraad bekend, dat Ens, wegens Sociniaansche stellingen van zijn ambt was ontzet. En op dien grond werd hem toen ook de kerkelijke gemeenschap ontzegd.’
Ens had zich te Zwolle metterwoon gevestigd en het was hier dat hij ‘ten laatste tot behoeftige, of althans tot bekrompene omstandigheden verviel. Ten jare 1769 wendde hij zich tot de Staten van Gelderland ter bekoming van een jaarlijksch pensioen; maar, ofschoon curatoren het verzoek ondersteunden, had het toch niet aanstonds een gewenscht gevolg; doch in 1770, kreeg hij, nadat in 't voorjaar, door hem de hulp was ingeroepen van prins Willem V, wat hij begeerde, en stonden de Staten hem toe: ‘eene jaarlijksche rustgave van twee honderd en vijftig gulden.’
Wanneer Ens stierf bleek ons niet.
Hij gaf uit behalve het reeds genoemde:
Ordo fundamentorum punctationis indicatus. Hard. 1741. Bouman, ll. dl. II, blz. 115, aanteekening 1, vermoedt dat hij hierin ontwikkeld heeft een stelling, die voorkomt in zijn in 1720 verschenen Disputatio, waarin overigens strenge aanhankelijkheid, aan de toen meest aangenomen leerbegrippen, wordt aangetroffen, en die meer Schultensiaansch, dan Buxtorfiaansch is, nl. deze: Puncta vocalia Hebraeorum non sunt literis coaeva .... |
|
Chronicon Pentateuchi et libri Esther. Zwolle (bij Gerret van Straeten). 1742. |
|
De summa sacrae Scripturae firmitate liber. Zwolle (bij Zeger Zegerius). Pars prima 1743. |
Van der Aa, geeft aan dat hij ook nog een werk geschreven heeft: Over de zaligsprekingen.
Litteratuur: Bouman, Geschiedenis der Geldersche hoogeschool, dl. II, blz. 111-127. - v.d. Aa, ll. dl. V, blz. 163-164. - Sepp, Johs. Stinstra, enz. 1ste dl. blz. 68. vlg. 2de dl. blz. 1.