Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 2
(1908-1918)–Jan Pieter de Bie, Lambregt Abraham van Langeraad, Jakob Loosjes– Auteursrecht onbekend[Lucas Egeling]Egeling (Lucas) werd den 22sten Augustus 1764 te Utrecht geboren, waar hij eerst het noodige voorbereidend onderwijs genoot, om er daarna in de godgeleerdheid te studeeren, ofschoon in het Album studiosorum zijn naam niet voorkomt. Tot zijn leermeesters behoorden Carolus Segaar, Joh. Fr. Hennert, J.A. Vos en Ysbrand van Hamelsveld. ‘Niet alleen werd op deze wijze zijn geest met die kennis verrijkt, welke hem eenmaal in staat zou kunnen stellen om als leeraar bij de gemeente op te treden, maar tevens werd zijn hart door godsdienstige ouders met vromen zin vervuld. In beide opzigten, oefende de beroemde vader Hinlopen eenen hoogstbelangrijken invloed op hem uit. Het was of 's mans geest en handelwijze geheel in Egeling waren overgegaan en zeker is het, dat hij zich naar dezen evangelieprediker in menig opzigt en bij menige levensontmoeting tot voorbeeld heeft gesteld’. Den 30sten October 1787 werd hij, na afgelegd praeparatoir examen in de classis Utrecht, tot de evangeliebediening toegelaten en den 23sten Juni 1788 werd hij ‘door de Eerw. classis van Nijmegen, daartoe buitengewoon vergaderd’ te Hemmen beroepen. Het peremptoir examen had plaats den 3den September en werd afgenomen door ds. J.H. Mahlstede uit Bemmel, terwijl de bevestiging geschiedde door ds. W.v. Vloten, uit Noordeloos, den 28sten October, met Lucas XII:35-38. Denzelfden dag had de intree plaats met 1 Samuël XII:23b. Achtereenvolgens | ||||||||
[pagina 17]
| ||||||||
vinden we hem werkzaam te Vollenhoven (beroepen den 15den Mei 1794, afscheid te Hemmen den 7den Sept. met Handelingen 20:32; intree den 21sten Sept. met psalm 119 vs. 125. Als bevestiger trad op ds. W. Sanders, zijn ambtgenoot, die hem tot de gemeente inleidde met 2 Tim. IV:5b) Nauwelijks zes weken te Vollenhoven zijnde, werd hij reeds te Steenwijk beroepen. Hij nam echter niet aan en zag waarschijnlijk als een gevolg van dit bedanken, zijn tractement verhoogd. Van Vollenhoven ging hij in 1802 naar Hoorn, na eerst bedankt te hebben voor Gouda. Het beroep naar Hoorn werd op hem uitgebracht den 9den Sept. (afscheid te Vollenhoven 24 Oct. met Col. IV:18b; intree 31 Oct. met 1 Cor. XV:10a, bevestiger ds. H. van IJsel Groothuis met 2 Cor. VI:11-13), waar hij maar ruim anderhalf jaar had gearbeid, toen hij in December 1803 beroepen werd naar Leiden (afscheid te Hoorn den 11den Maart 1804 met Joh. 2:2; intree den 18 Maart met 1 Cor. XV:10; bevestigd door zijn ambtgenoot ds. G. Zoutmaat met Deutr. 33:10). Hier is hij werkzaam geweest tot zijn dood, den 21sten December 1835. In alle plaatsen waar Egeling gearbeid heeft was hij ten zeerste geliefd. ‘Het zaad des Evangelies was met milde hand door hem uitgestrooid, en hoe kort hij er ook mogt arbeiden’, toch won hij er veler liefde en mocht hij Gods zegen op zijn arbeid aanschouwen. ‘Leiden echter is de voornaamste plaats zijner werkzaamheid geweest’ en hier vooral heeft hij met veel vrucht gewerkt. ‘De prediking des Evangelies was hem van het hoogste belang; zij was het doel zijns levens, waaraan hij zijne beste krachten heeft gewijd.’ Met welk een hoogen ernst hij haar trachtte te vervullen, bewees hetgeen hij daarover zelf heeft uitgesproken in zijne vriendelijke vraag aan mijne medebroeders (de eigenlijke titel is: Zouden wij Dienaars, predikers van het Evangelie, onze prediking niet nuttiger en vruchtbaarder voor de gemeente kunnen maken? Eene vriendelijke vraag aan mijne medebroeders, van Lucas Egeling, predikant te Leiden). Deze verhandeling komt voor in Kerkelijke raadvrager en raadgever, III dl. 1 stuk, door Jodocus Heringa, Eliza's Z. Utrecht, 1828. blz. 1-40Ga naar voetnoot1), welk geschrift hij ‘aan alle evangeliedienaars der Protestantsche gemeenten in ons vaderland ten geschenke aanbood.’ Achtereenvolgens bespreekt hij vijf punten, waarin hij aantoont, de wijze, waarop de prediking nuttiger en vruchtbaarder zou kunnen worden gemaakt voor de gemeente, en volgens de door hem in dezen gegevene inzichten ‘trachtte hij zijne eigene leerredenen in te rigten’ en ‘dat hij zich de tijdsomstandigheden wist ten nutte te maken tot opbouwing zijner gemeente, bewijzen drie leerredenen, tijdens zijn leven uitgekomen, waarvan de eerste eene aanspraak is bij de ramp van Leiden; eene redevoering over Phil. I:13, gehouden voor eene vergadering van het Zendelinggenootschap, en de derde eene leerrede over Rom. XI:5Ga naar voetnoot2) (foutief geeft de Kalender voor de Protestanten in Nederland, 2de jg. 1857 op blz. 247, Rom. II, wat alzoo werd overgenomen door v.d. Aa, ll. dl. V, blz. 38) bij den doop van eenige Israëlieten.’ Zijn stelregel, dat de evangeliedienaar moet spreken overeenkomstig de geestelijke behoeften der menschen, kan men in zijn preeken vinden. ‘De | ||||||||
[pagina 18]
| ||||||||
godvreezende landvoogd Mehemia stelde hij ten voorbeeld, om ware en innige godsvrucht aan te prijzen (Neh. V:14-19). De ware godsdienst leerde hij kennen als godsdienst des harten, omdat zij overeenkomt met de gesteldheid onzer menschelijke natuur en met de hooge majesteit Gods, en omdat de aard en de strekking van een regt godsdienstig bestaan dit medebrengt (Rom. II:28, 29). Het voorlezen van de wet van Mozes voor het volk door Esra deed hem zijne hoorders opwekken, tot eene eerbiedige bijwoning van het lezen der heilige schrift in de gemeente (Neh. VIII:1-13). Hij toonde het nut der verzoekingen aan, ook dan als wij voor haar bezwijken, want God zelf brengt ons meermalen in verzoeking, opdat ons openbaar zou worden, wie en hoedanig wij zijn, als wij aan ons zelven worden overgelaten; God zelf openbaart hierin zijne wijsheid, heiligheid en weldadigheid. Schoon en treffend zijn inzonderheid zijne leerredenen over den persoon van Christus, en hetzij hij sprak over de onuitsprekelijke waardij des Verlossers (2 Cor. IX:15), of over diens heerschappij in den hemel (Openb. XIX:16), hetzij hij de Kananesche vrouw, door Jezus geholpen, voorstelde als eene proeve van de uitnemende waardij des Verlossers en eene opwekking tot eerbiedig en onbezweken geloof in Hem (Matth. XV 21-28), was op hem het woord des Apostels van toepassing: ‘wij gelooven; daarom spreken wij’. ‘Egeling heeft gedurende zijn geheele leven steeds getracht, met daden te bewijzen, wat hij van den kansel aan de gemeente had gepredikt.’ In al zijne handelingen was een hooge ernst waar te nemen, die bij hem gegrond was in de overtuiging van 's menschen behoefte aan verlossing. Die ernstige richting was volgens sommigen niet geheel vrij te pleiten van eenzijdigheid en overdrevenheid, samenhangend met zijn godsdienstige overtuiging. Hij plaatste zich naar hun oordeel al te veel op wettisch standpunt ‘om geheel van de ware Evangelische vrijheid doordrongen te kunnen zijn’. Ook was hij in veler oog al te streng, daar, waar hij aandrong op een nauwgezetten christelijken wandel, waarvoor ten bewijze strekken kan zijn boek: De nadenkende Christen, die gaarne zich zelven en anderen behouden wil (Amsterd. 1832). Dit werk werd veel gelezen en herhaaldelijk herdrukt. Er zag ook een Duitsche vertaling het licht van, verschenen te Elberfeld. Van uiterlijk vertoon van vroomheid was Egeling een vijand, en in zijn latere jaren vooral had hij weinig op met openbare biddagen. ‘Hij was een ernstig, christelijk, maar vooral bijbelsch gevormd denker’. Telkens drong hij aan op het gebruik des bijbels. Dit boek ‘moeten wij als een uitnemend geschenk der goddelijke liefde dankbaar erkennen, en zijne leer als den eenigen regel des geloofs aannemen’, hij dient eenvoudig te worden gelezen ‘met de diepsten eerbied, met lust en begeerte om regt te verstaan, biddende en vooral tot stichting. Het meest belangrijke van zijn geschriften is: De weg der Zaligheid, naar het beloop des Bijbels, door .... Een leesboek voor mijne tegenwoordige en voormalige leerlingen. Ook voor anderen, die de kennis der waarheid liefhebben. 1ste dl. Amsterd. 1820. Dit geschrift moet volgens Egeling vooral dienen tot uitbreiding voor zijn vroeger uitgegeven vraagboekje ter onderwijzing in de christelijke leer (dit is talloos vele malen herdrukt) ‘op dat dezulken die hetzelve of gebruiken of gebruikt hebben, er veel nut uit mogen trekken, en om tevens tot eene heilzame herinnering te verstrekken, voor de leden der gemeenten van Hemmen, Vollenhoven, Hoorn en Leijden.’ Het is meest van geschiedkundigen inhoud, terwijl het 2de deel de leere | ||||||||
[pagina 19]
| ||||||||
der zaligheid behandelt. Rogge, dit boek besprekende in zijn verhandeling ‘Lucas Egeling’ (Kalender voor de Protest. in Nederland, jg. 1857, blz. 252) zegt: ‘Inderdaad dit werk, oorspronkelijk bestemd tot handboek bij zijn vraagboekjes, doch ook tot bevordering van christelijke kennis en leven in de huisgezinnen, mogt met regt een parel genoemd worden aan de kroon onzer populair-godgeleerde letterkunde.’ Anders eenigzins oordeelt Sepp (Proeve eener pragmatische geschiedenis enz. 2de dr. Amsterd. 1860, blz. 127), als hij zegt dat in het tijdvak, waarin het boek geschreven werd ‘de geest van geven en nemen domineerde op theologisch gebied’, terwijl er ‘een zeer kennelijk rationalistiesch element leefde in het supranaturalisme, dat toen beleden werd en dat het duidelijk de strekking openbaarde, om de uitkomende punten van het kerkelijk leerstelsel zooveel mogelijk glad te slijpen, de zwarigheden met een digt stilzwijgen te bedekken en uit den geheelen bijbel een samenstel van geloofsbegrippen te ontwerpen, waarbij niet gelet werd op de individualiteit van sprekers of schrijvers, maar onderscheidene bijbelplaatsen uit alle hoeken van de Schrift aaneen gevoegd of aaneen geregen werden’. Om deze uitspraak te rechtvaardigen beroept Sepp zich o.a. op het boek van Egeling, die, als hij belooft den weg der zaligheid aan te wijzen naar het beloop des bijbels, ook in dit geschrift, ‘het eigenlijk confessioneel beginsel nivelleert’. ‘Vergelijk’ heet het dan ‘vergelijk wat hij in het 2de deel over de formulieren zegt, en luister als hij min of meer klagend uitroept: ‘het ware gelukkig geweest, als dat tweetal formulieren van eenigheid nimmer had behoeven vermeerderd te worden. Maar toen in het begin der zeventiende eeuw de Hervormde kerk in ons vaderland in Remonstranten en contra-Remonstranten gescheurd werd, is er nog een derde bijgevoegd, de regels van de Dordsche Synode. Helaas! men kon elkander niet verstaan omtrent de teederste en heiligste stukken der leer. Men twistte over Gods eeuwigen en ondoorgrondelijken raad en deszelfs uitvoering in de zaliging der zondaren door J.C.; deze twist gaf aanleiding tot eene nationale synode, en in dezelve tot vele beslissingen en bepalingen omtrent de Goddelijke voorbeschikking’. De plaats is kenmerkend voor den geest des tijds; verraadt zij al niet een sterk indifferentisme ten aanzien van de kerkleer, ronduit erkent zij dat het scherp formuleeren van de leer door het voorgeslacht, afgekeurd en bejammerd werd. Verder heeft Sepp al heel weinig op met de wetenschappelijke waarde van het boek, niettegenstaande het ‘gedurende de eerste jaren na zijne uitgave, door de studeerende jongelingschap vooral te Leiden, gewaardeerd werd, als ware het een academiesch handboek’, terwijl Clarisse het ten sterkste aanbeval, ‘dewijl het een vrucht was van meer gezuiverde begrippen en tot helderder inzigt den weg kon bereiden’, (cf. ll. blz. 129). Hoe 't ook zij, het boek werd verbazend veel gelezen, en dit kon o.i. alleen daardoor, dewijl het sprak uit het hart tot het hart. Zeker is het lezen er van voor velen een genot geweest en heeft het velen tot zegen gestrekt, en zoo dit waar is, dan heeft Egeling door het schrijven er van, een goed werk gewrocht. Woord en wandel waren bij Egellng in de schoonste overeenstemming, wat vooral bleek uit de wijze, waarop hij zijn herderlijke werkzaamheden vervulde. Hij deed dit met de grootste nauwlettendheid en met den warmsten ijver. In de aan hem toegewezene wijk ‘die voor het grootste gedeelte bestond uit menschen van den geringsten stand, was hij iederen dag te vinden, en hij is dit blijven doen tot het laatst toe, ofschoon hem meer dan eens aangeboden was om in een andere | ||||||||
[pagina 20]
| ||||||||
wijk te gaan arbeiden. Hij richtte een afzonderlijke catechisatie in voor de armen, zorgde voor zijn zieken en vaak bezocht hij het invalidenhuis. Ook ijverde hij voor christelijk onderwijs en was ijverig werkzaam voor de stichting en uitbreiding van zondagscholen, en voor zijn catechisaties, ontzag hij tijd noch moeite’. Behalve het reeds bovengenoemde vraagboekje, dat talloos vele malen werd herdrukt en zelfs hier en daar nog gebruikt wordt, schreef hij ook nog een: Verkort vraagboekje tot onderwijzing in de christelijke leer (dit beleefde eveneens herhaalde drukken), terwijl er ook nog bestaat een Beantwoording der onbeantwoorde vragen. Gedurende een lange reeks van jaren gaf hij enkele studenten aan zijn huis afzonderlijk onderwijs en was hij ijverig medearbeider aan het Dagboek ten gebruike van den Bijbelschen Almanak. Verder was hij en warm vriend van de zending en ‘vele der kleine stukjes, door het zendeling-genootschap uitgegeven, waren van zijne hand. Ook heeft hij de brieven in het licht gegeven van den vromen P. Ris te Hoorn, met wien hij gedurende vele jaren een belangrijke briefwisseling hield’. Vermeld wordt (cf. Kalender voor de Protestanten, jg. 1857, blz. 255 en v.d. Aa, ll. dl. V, blz. 38) dat hij veel bijdragen leverde in Heringa's Kerkelijke raadgever en raadvrager; met zijn naam geteekend komt echter maar één artikel voor nl. dat over Vriendelijke vraag enz. Aan het verkeer in den huiselijken kring onttrok hij zich nimmer en groote zorg besteedde hij aan de opvoeding van zijn kinderen. Hij was een waarachtig vroom man, die een warm hart had voor al wat waar was en goed, en die nimmer moede werd te helpen en licht te verspreiden daar, waar duisternis heerschte en aan hulp behoefte was. Toen hij stierf, ging met hem een edel mensch weg, sieraad van zijn stand. ‘Diep betreurd door de zijnen, door zijne vrienden en zoo ontelbaar velen, die hem hadden liefgehad, werd hij ten grave gedragen, de onvermoeide arbeider in den wijngaard des Heeren was niet meer, maar zijn arbeid is niet ijdel geweest’, en de geest, die hem bezielde is nog niet gestorven. Behalve de reeds vermelde geschriften zagen nog van hem het licht:
Volgens Sepp (cf. Proeve enz. blz. 4), waar hij Egeling een ‘asceticus’ noemt, hebben de ‘Groningers’ zich op Egeling beroepen, als op een hunner geestverwanten (Id. blz. 4, 137 en 150). Er bestaan portretten van hem naar Hodges door E. Springer. Litteratuur: v.d. Aa, ll. dl. V, blz. 38-39. - Glasius, ll. dl. I, blz. 411-414. - Kalender voor de Protestanten in Nederland. jg. 1857. Artikel door H.C. Rogge, blz. 241-256. - Sepp, Proeve eener Pragm. geschiedenis der theologie in Nederland. 2de druk. Amsterdam, 1860. r.i.v. |
|