Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 2
(1908-1918)–Jan Pieter de Bie, Lambregt Abraham van Langeraad, Jakob Loosjes– Auteursrecht onbekend[Johannes Dyserinck]Dyserinck (Johannes), behoorend tot een oorspronkelijk Vlaamsch geslacht, dat zich ook Dyselinck noemde, werd den 12den Maart 1835 geboren te Haarlem. Hij was een der tien kinderen uit het huwelijk van den architect Jan Hendrik Dyserinck en Neeltje Kleiweg. Aanvankelijk zou de zoon Johannes schilder zijn geworden, maar dit plan veranderde omdat schilderen volgens den vader geen bestaan opleverde. Hij ontving nu in zijn geboorteplaats onderwijs in Latijn en Grieksch van den lateren hoogleeraar Dr. S.A. Naber, die, slechts enkele jaren | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 688]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ouder, levenslang zijn vriend bleef. Hij studeerde vervolgens te Amsterdam (ingeschreven 1855/57 en te Leiden, (ingeschreven den 1sten Juni 1855 en later nog eens den 10den October 1860.)Ga naar voetnoot1) Tot zijne leermeesters, van wie hij veel leerde, behoorden de Hoop Scheffer, Hoekstra en Kuenen. Ook aan de predikanten M.A.G. Vorstman te Gouda en Ds. Ott, groot geleerde en Hebraïcus, had hij veel te danken. Proponent geworden bij de Algemeene Societeit der Doopsgezinden werd hij den 1sten December 1861 bevestigd als predikant te Den Helder en Huisduinen door Ds. P. van der Goot, van Amsterdam (m. Luc. VIII:5-15), en deed hij des namiddags intrede (m. 2 Cor. II:17b). Hij bleef aldaar bijna 18 jaren, predikte er afscheid den 20sten Augustus 1879, vertrekkende naar Vlissingen, waar hij den 7den September d.a.v. intrede deed (m. 1 Cor. IV:20). Zijn laatste gemeente was die te Rotterdam, waar hij den 24sten Augustus 1884 zijn intreerede uitsprak (over Psalm CXVI:10), na den 20sten Juli afscheid te hebben genomen van Vlissingen (m. Pred. X:1a en 1 Cor. V:6). Op zijn verzoek verkreeg hij in 1901 emeritaat; den 15den December van dat jaar preekte hij afscheid te Rotterdam (m. Rom. I:16); daarop vestigde hij zich te 's Gravenhage, waar hij tot Mei 1912 woonde; hij verlegde toen zijn domicilie naar Baarn, waar hij na weinige maanden, den 26sten September, overleed. Dyserinck heeft van het begin van zijn loopbaan af met groote werklust en werkkracht zijn academische studie voortgezet. Zijne gemeenten lieten het hem echter niet ontbreken aan waardeering van zijn pastoralen arbeid. Als een der eersten, volgens zijn eigen verklaring, die de moderne richting waren toegedaan, schreef hij de Godsdienstige Overdenkingen, die, opgedragen aan den Minister van Marine L.G. Brocx, bij de Kon. Ned. Marine als leesboek werden ingevoerd, tot het later, niet zonder dat het den schrijver griefde, door andere vervangen werd. Deze Overdenkingen, die een tweeden druk beleefden, waren vergezeld van een bundel ‘Gebeden.’ Zijne Oud-Testamentische studiën deden zijn naam met onderscheiding noemen in het buitenland. Zijn vertolking van de Spreuken b.v. vond een gunstige beoordeeling bij den bekenden Kautzsch, en zijn naam wordt herhaaldelijk in Duitsche commentaren genoemd. Aanvankelijk behoorde hij onder de medewerkers aan de Leidsche vertaling van het O. Test. Ook zijn werken van meer theologisch-dogmatische strekking getuigen van wetenschappelijken zin en grondige studie. Zijn verhandeling over gebedsverhooring, een onderwerp dat hem lang heeft beziggehouden, is onvoltooid gebleven. Hij had haar willen inzenden als antwoord op een door Teyler's Genootschap uitgeschreven prijsvraag over bidden en gebedsverhooring vóór 1 Januari 1913, maar is hierin door zijn overlijden verhinderd. Uit wat hij over dat onderwerp in het licht gaf, blijkt dat hij het gebed bepaaldelijk beschouwde als een tot zichzelf inkeeren, een stil aankweeken van het gevoel van afhankelijkheid en van zedelijke verantwoordelijkheid. Hij achtte dit ‘eene andere, hoogere opvatting van bidden en gebedsverhooring dan de oude ‘supranaturalistische.’ | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 689]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het was echter niet als theoloog of als predikant dat men Dyserinck door geheel Nederland kende. ‘Die algemeene bekendheid heeft hij te danken aan zijn onuitputtelijken ijver in het opsporen en navorschen van eene menigte letterkundige en artistieke bijzonderheden uit het leven van een aantal beroemde landgenooten, en vooral wegens het gelukkige oogenblik, dat hij daarvoor altijd wist te kiezen.’ Op het gebied der nieuwe letteren heeft hij zoodoende heel wat geleverd. De lijst zijner geschriften wijst dit uit. Vooral in litterarische critiek lag daarbij zijn kracht. Verschillende gedenkteekenen zijn door hem gesticht of onthuld: zoo de steen in het geboortehuis van J. Bellamy, het monument voor Wolff en Deken, de bronzen gedenkplaat in de Sociëteit Minerva ter eere van Piet Paaltjes. De onthulling van mevr. Bosboom Toussaints borstbeeld te Alkmaar kon hij niet bijwonen; hij lag toen in zijn laatste ziekte; maar zijn woord in het begin van datzelfde jaar daar ter stede gesproken, had tot de oprichting den stoot gegeven. Aan de onthulling der gedenkteekenenen werd door hem gewoonlijk een tentoonstelling verbonden; maar ook afgezien daarvan kwamen deze voor. Zijn praestaties vonden in wijden kring waardeering. Door den Senaat der Leidsche Hoogeschool werd hem op voorstel van Kuenen het doctoraat honoris causa verleend. De regeering schonk hem de ridderorde van den Ned. Leeuw. Voorts was hij lid van de Maatschappij der Ned. Letterkunde te Leiden, van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap, van het Historisch Genootschap, van het Friesche en het Zeeuwsche Genootschap. Verscheiden jaren lang bekleedde hij het voorzitterschap van ‘Oefening kweekt Kennis’ te 's Gravenhage. Bij gelegenheid van zijn 70ste verjaring viel hem een warme huldiging ten deel, waaraan mannen van beteekenis in het land deelnamen. Een goede gezondheid en een krachtig gestel hebben hem mede in staat gesteld de vermoeienissen van zijn vaak reizend en trekkend leven te doorstaan. Hartelijk en hulpvaardig was hij bij het voorlichten van anderen. Hij gaf den indruk van een oprecht man, die zich altijd gaf, zooals bij was, ook met zijne eigenaardigheden - tot in het argelooze toe. Den 30sten September 1873 huwde hij te 's Gravenhage met Alida Johanna Geertruida Welmoet Bok, (geboren te Burg op Texel den 15den Nov. 1839), die hem overleefde. Uit dit huwelijk werd één dochter geboren, Esther Welmoet, gehuwd met Dr. C.J. Wynaendts Francken.
Behalve zijn talrijke artikelen in tijdschriften als Godgel. Bijdragen, De Gids, De Tijdspiegel e.a.Ga naar voetnoot1) mede vermeld o.a. onder de lijst zijner geschriften (zie Levensber. Maatsch. N.L. te L. 1913, blz. 34-36) gaf hij afzonderlijk uit:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 690]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 691]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Litteratuur: Alb. Acad. v.h. Athen. Ill. en v.d. Univ. te Amsterdam, blz. 97. - Alb. Stud. Acad. Lugd.-Bat., kol. 1367, 1385. - Doopsgez. Bijdragen. 1ste jrg. (1861), blz. 184; 2de jrg. (1862), blz. 148; 17de jrg. (1877), blz. 7, 8; 20ste jrg. (1880), blz. 165, 167; 25ste jrg. (1885), blz. 131, 132; 41ste jrg. (1901), blz. 215; 42ste jrg. (1902), blz. 245; 52ste jrg. (1912), blz. 217-220. - Handel. en Mededeel. v.d. Maatsch. der Ned. Lett. te Leiden over het jaar 1912-1913, blz. 65. - Levensber. der Afgest. Medel. v.d. Maatsch. der Ned. Lett. te Leiden 1912-1913, blz. 1-36. - F. Nagtglas, Levensberichten v. Zeeuwen (verv. op de la Rue). I, blz. 174, 175. - S. Blaupot ten Cate, Geschied. der Doopsgez. in Holl., Zeel., Utr. en Gelderl. I, blz. 215. - De Zondagsbode. Doopsgez. Weekbl. 25ste jrg. No. 48. 29 Sept. 1912, blz. 194, 195. - A.A. Vorsterman v. Oyen, Stam- en Wapenboek v. aanzienl. Ned. Fam. I, blz. 227. - R.v.d. Meulen, Brinkman's Catal. der Boeken, Plaat- en Kaartwerken, 1850-1882, blz. 302; id. 1882-91, blz. 148; en verdere jaarg. i.v. Dyserinck. - v. Alphen, N.K. Handb. Jrg. 1912, Bijl. B, blz. 35. - Biblioth. Theol. et Philos. (Burgersd. & Nierm. Lugd. Bat. 1900), No. 4153-4166. - Catal. v.d. Biblioth. der Ver. Doopsgez. Gem. te Amst. I, blz. 32, 39; II, blz. 55, 106, 159, 267. - Catal. der Biblioth. v.d. Maatsch. der Ned. Lett. te Leiden. I, II. (reg.) |
|