Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 2
(1908-1918)–Jan Pieter de Bie, Lambregt Abraham van Langeraad, Jakob Loosjes– Auteursrecht onbekend[Hubert Duifhuis]Duifhuis (Hubert, Huibert of Huybert) is in de geschiedenis der Hervorming van ons vaderland van zoo groote beteekenis dat hij in het ‘Protestantsche Vaderland’ niet onvermeld mag blijven, ook al vormde hij met zijne aanhangers een gemeente, die tegenover die der Hervormden bestond. Hij is niet ten onrechte als de Utrechtsche HervormerGa naar voetnoot1) voorgesteld. Den 27sten Augustus 1531 werd hij geboren te Rotterdam, de vaderstad van Erasmus, met wien hij veel overeenkomst vertoonde in zijne opvatting omtrent geloofsleer en reformatie der Kerk. Zijne ouders waren Jacob Duifhuis Simonsz. en Lijsbetje Duifhuis Gijsberts dochter, beide behoorend tot een aanzienlijk geslacht. Zijn vader was meermalen Schepen van Scheveningen, en wellicht afstammeling of lid der familie Ewoud Jansz. Duifhuis, wiens weduwe, Alida | |
[pagina 636]
| |
van Hemert, in 1494 in de St. Laurenskerk te Rotterdam een kapel stichtte ter eere van de H. Brigitta. Omtrent de jeugd en jongelingsjaren van H. Duifhuis ontbreken de gegevens. Vermoedelijk heeft hij zijn opleiding genoten te Leuven.Ga naar voetnoot1) Het eerst in zijn openbaar leven ontmoeten wij hem als pastoor van de St. Laurenskerk te Rotterdam, waar in de 16e eeuw ook het verlangen bleek naar een hervorming in leer en leven, welke tegenstand en vervolging te voorschijn riep. Een Rotterdamsch burger, Ewoud Prins, was op zijn handelsreizen te Antwerpen getuige geweest van de terechtstelling van een zijner medeburgers om het geloof, en werd toen hij, huiswaarts gekeerd, daarover zijn verontwaardiging uitsprak, zelf beschuldigd van ketterij; een zijner rechters was H. Duifhuis, die den aangeklaagde toevoegde: ‘wel zoon, ga zoo voort, dat geloof is goed, houd er u bij en doet er naar.’ Met het oog op de treurige gevolgen van het gedwongen coelibaat, die hij opmerkte, was hij heimlijk in het huwelijk getreden met zijne huishoudster, Krijntje Pieters (Krijntgen Peters), den naam ‘bijzit’ voor haar afwijzende. Toen in 1572 Rotterdam door Spaansche troepen onder Bossu ingenomen was, begon hem gevaar te bedreigen; dit bleek hem door de onvoorzichtigheid van een Spaanschen priester en door de trouw van een schipper. De priester verkondigde in zijn landstaal, waarvan hij enkele woorden invlocht in zijn sermoen opdat zijn landslieden alleen dit zouden verstaan, dat de ketters verbrand moesten worden en ‘datter iemand in de kerk tegenwoordig was, die deze straf te wachten had.’ De schipper, die dit onbedoeld had verstaan, stelde er Duifhuis mee in kennis. Met schrander overleg voorkwam hij de inquisiteurs en noodigde hen bij zich ten maaltijd. Hij schonk hun rijkelijk wijn in, maar liet zichzelf, in plaats van wijn, meest water schenken. Toen zij na den disch een onderzoek wilden gaan instellen omtrent zijn geloof, stelde hij hun voor dit den volgenden dag te doen en de zaken nuchter te behandelen. Aldus werd besloten. Op raad van zijn broeder Leendert Jacob Duifhuis, ook genoemd Schilperoordt, regeerend burgemeester, verliet hij dien nacht de stad door de Oostpoort en nam met vrouw en kinderen de wijk naar Utrecht, om vandaar ‘zonder stilstand of tijdverlies voortgaande’ te Keulen te belanden, waar zijn gezin zich later bij hem voegde. Te Keulen verviel hij tot bittere armoede, terwijl inmiddels zijn vrouw opnieuw moeder was geworden. Op een wandeling buiten de stad kwam hij in aanraking met een ‘Keulenaar van Dordrecht’, die den pastoor van St.-Laurens meermalen met instemming had gehoord en hem voor het oogenblik uit zijn tijdelijke ongelegenheid hielp. Dezelfde verhaalde na zijn terugkeer in het vaderland zijn ontmoeting, hetgeen tengevolge had dat hij van regeeringswege bijna gelijktijdig uit Utrecht, Rotterdam en 's-Gravenhage aanzoeken ontving om daar als voorganger optetreden. Inmiddels was zijn vrouw den 26sten Juli 1574 buitenslands overleden. Dit maakte het hem gemakkelijker als Roomsch priester in het vaderland optetreden. Zoo volgde hij de roeping uit Utrecht; had hij zich bij de reformatorische beweging aangesloten, | |
[pagina 637]
| |
dan zou hij waarschijnlijk naar Rotterdam zijn gegaan, want daar had juist door het vertrek der Spanjaarden de hervorming gezegevierd, en werd den 15den November 1572 de eerste Hervormde predikatie gehouden in de van beelden gezuiverde St.-Laurenskerk. Bij raadsbesluit van 10 Februari 1577 op een jaarlijksch tractement van f 250 en een toelage van f 50 voor wat hij tot nogtoe gedaan had aangesteld, verbond Duifhuis zich als pastoor aan ‘het half gedeelte’ van St. Jacob, welke parochie om hare uitgestrektheid door twee pastoors werd bediend. Drie jaar lang hield hij zich daarna openlijk nog aan de Roomsche leer en ceremoniën. In 1578 verzocht hij toestemming van Burgemeesteren en Schepenen van Utrecht, om voortaan op de wijze der Gereformeerden te prediken, zonder dat hij er echter aan dacht zich van Rome af te scheiden. De toestemming werd hem, nadat het oordeel der vijf kapittelen was ingewonnen, verleend. De Overheid liet daarop zijn prediking eenigen tijd oogluikend toe. Toen echter een groote spanning ontstond, en er een religietwist dreigde, vroeg hij zelf ontslag; maar de Magistraat, die hem dit niet verleenen wilde, stelde hem voor, zich voor eenigen tijd te begeven naar zijne vrienden te Rotterdam, waaraan hij gehoor gaf; hij kwam te Rotterdam den 1sten Juli.Ga naar voetnoot1). Nog vóór zijn vertrek voerde hij een Latijnsche briefwisselingGa naar voetnoot2) over het geloof met den laatsten pastoor der Amsterdamsche St.-Nicolaas of Oude Kerk Jacobus Buyck, die toentertijd te Utrecht zich ophield, waarheen hij na de zegepraal der Hervorming te Amsterdam gevlucht was, en die zich schriftelijk tot Duifhuis had gewend om een vriendelijke poging te wagen, hem van zijn dwaling terugtebrengen. Op drie punten, die Buyck in een sermoen door Duifhuis had hooren verdedigen, bestreed hij dezen: de onverdienstelijkheid der goede werken, de ijdelheid en onbekendheid in de oude Christelijke kerk van de processiën en de verwerping van beeldendienst en -vereering. Daarop verdedigde zich Duifhuis, met heenwijzing vooral naar de Schrift. Door Duifhuis' afwezigheid werden de gemoederen niet tot kalmte gebracht, maar nam integendeel de spanning toe. Reeds den dag na zijn vertrek had een gedeelte der Utrechtsche burgerij er bij de regeering op aangedrongen dat deze de Minderbroeders uit de stad zou verwijderen, daar men deze beschouwde als 't meest vijandig gezind tegen Duifhuis en de reformatie. De rust keerde niet weer, voordat aan de monniken bevolen was in vrede de stad uit te trekken. Daardoor alleen werd hun klooster nog gespaard. Maar in het gebeurde vonden geestelijkheid en regeering ook aanleiding om Duifhuis uittenoodigen terugtekeeren, waartoe Aert Dircsz. v. Leyden, eerste Burgemeester, en mr. Gysb. Thin, secretaris, den 30sten Juni naar Rotterdam reisden. Zooveel verwachtte men van zijn invloed. Het punt in quaestie, de religie, werd echter in een schrijven van den Magistraat aan Duifhuis niet aangeroerd. Hij gaf dan ook, zooals de afgevaardigden den 3den Juli in hun | |
[pagina 638]
| |
rapport meedeelden, aan het verzoek geen gehoor, als grond aanvoerend dat zijn terugkeer weinig tot den vrede zou medewerken, daar hij zou moeten voortgaan op den reeds door hem ingeslagen weg. Dit antwoord bracht de regeering in verlegenheid, de geestelijkheid tot toorn. De raad durfde hem zijn verlangen niet toestaan zonder goedvinden van de kapittels, en besloot het advies van den Stadhouder in te winnen. Maar ook de geestelijkheid klopte aan bij den Prins van Oranje, met het verzoek ‘die van de stad Utrecht nyet te accorderen, 't welcke, directelyck of indirectelyck, tenderen zou tot eenighe nieuwigheyt ofte alteratie van de religie.’ De overheid echter bleek onwillig om nieuwe concessies te doen aan de Roomsche geestelijkheid, en bij raadsbesluit van den 7den Augustus werd Duifhuis verzocht wedertekeeren in zijn pastorie ‘prekende het Woort Gods soot behoord ende so als hy dat voor God verantwoorden will.’ Nadat de raad hem beloofd had schadeloosstelling voor zijne gemaakte kosten en geleden schade, keerde Duifhuis half Augustus te Utrecht terug. Bovendien werd hem nog f 64 toegelegd en zijn tractement met f 50 jaarlijks verhoogd. Te Rotterdam had hij geregeld de godsdienstoefeningen der Hervormden bijgewoond en aan de predikanten aldaar, met wie hij in aanraking was gekomen, beloofd met Gods genade op den aangevangen weg te zullen voortgaan, tevens verzekerende, dat hij ‘den Roomschen grond aller harer afgoderyen en superstitiën verzaakte’. Evenzeer had hij verklaard de leer der Rotterdamsche broeders voor de ‘regte Apostolische’ te houden, en de dwalingen van alle Libertijnen en Wederdoopers te verwerpen. Aanzoeken om zich te verbinden aan de gemeenten van Amsterdam, Rotterdam en 's Gravenhage, had hij inmiddels afgeslagen. Na zijn terugkeer te Utrecht predikte hij in St. Jacob in den geest der Hervormden te midden van Rome's beelden en symbolen, in die kerk nog aanwezig. Hij bleef, bij verwerping der hiërarchie, vasthouden aan het geheel der gedoopten, en wilde hervorming zoeken in de Kerk, in den geest van Erasmus, maar met grooter moed dan deze, die echter in gaven en geleerdheid zijn meerdere was. Groot was de schare, die zijn op de practijk gerichte prediking trok. Toen de regeering de beelden uit de kerk deed verwijderen, predikte Duifhuis, nu niet meer in het witte koorkleed, voor 't eerst over Luc. XVII:32. In den tijd van zijn terugkeer te Utrecht hadden de eigenlijke Gereformeerden, de Consistorialen genaamd, de kerk der Minderbroeders in gebruik genomen en gekregen. P. Datheen predikte voor hen, zonder dat de beelden werden weggenomen. Dit liet de raad eerst daarna doen. Wel deden zij moeite, om zich met Duifhuis te verstaan omtrent de ‘eenigheid in kerkedienst’, waartoe in October 1578 zelfs een conferentie met hem werd gehouden, maar deze achtte de instelling van consistoriën onnoodig en wilde aan de burgerlijke overheid het oppergezag over de Kerk toegekend zien, al verklaarde hij in de leer niet van hen te verschillen en al vatte hij ‘het stuk van de Predestinatie so diep en hoge’Ga naar voetnoot1) niet op en al was het dat hij ‘met Beza niet konde verstaen, dat men de Ketters doden mochte’; ook verklaarde hij zich ‘gewillig en bereyt’ om in Utrecht zich met de Gereformeerden te vereenigen. Evenwel hun Kerkorder - die van de Dordtsche synode van 1574 - begeerde hij | |
[pagina 639]
| |
daarom niet aantenemen. Dit had tengevolge, dat zij den prediker van St. Jacob en diens volgelingen voor Libertijnen uitmaakten, die een Kerk hadden zonder discipline of ban. Andere Classen en gemeenten werden erbij betrokken. Men hield Duifhuis voor een ‘onwettigen leeraar’, omdat hij na zijn breuk met Rome niet door Gereformeerden bevestigd of geapprobeerd was. Dagelijks zond men iemand naar St. Jacob, om te hooren of hij ook een woord sprak, waarop hij zou kunnen gevat worden. Op zekeren dag verklaarde hij het onnoodig een ten doop gebracht kind, dat kort na de geboorte, uit vrees voor zijn leven, door een vroedvrouw gedoopt was, andermaal te doopen. Nu beschuldigde men hem in zake de doopsbediening door leeken niet los van het pausdom te zijn. Bij de overheid durfde men hem niet aanklagen. Deze was hem en zijn ‘onbesloten’ gemeente nu eenmaal genegen en den meer door het volk gesteunden Calvinistischen Consistorialen daarentegen min gunstig gezind. Men zocht daarom in Holland kerkelijken steun ter weerlegging van de dwalingen der Parochianen. Op een daarheen verzonden schrijven had in Duifhuis' woning een conferentie plaats tusschen dezen en de Utrechtsche predikanten Nic. Sopingius en Wern. HelmichiusGa naar voetnoot1), waar behalve over de doopsquaestie ook gesproken werd over de macht der Overheid inzake het dooden van ketters naar aanleiding van Beza's geschrift over dit onderwerp. Toen een der predikanten daarvoor een lans brak, verklaarde Duifhuis: ‘Is dat uwe meninge so moet myn ziele uyt uwen rade blyven, en begeren met sulke geen gemeenschap te houden’, waarna hij opstond, zonder hen verder te willen aanhooren. Verwijdering inplaats van toenadering was van het genoemde gesprek het gevolg. Nogmaals besloten de Consistorialen zich te wenden tot verschillende Hollandsche classes en tot Menso Alting, Calvinistisch predikant te Emden; Duifhuis werd aangeklaagd als willende doorgaan voor een gewoon Gereformeerd leeraar, terwijl hij eigenlijk pastoor was, en als drijvende in zijn sermoenen naar het voorbeeld van een Tauler ‘den inwendigen mensch’ en ‘de vernieuwinge des geestes’, terwijl hij zulks ‘met verbloemde redenen en allegorische geestelyke verstanden wist te bestryken en te bekleeden’. De raad der broeders werd nu ingewonnen tegen ‘dien dubbel verdorven papist, Libertyn of regten Swenkfeldianer, die geen consistorie of discipline wilde houden’. Alting adviseerde daarop hem particulier daarover te onderhouden en, bleef dit zonder gunstig gevolg, hem niet langer te dulden. Het antwoord der classis van Delft was meer diplomatisch. Hiernaar handelden de Consistorialen. Een schrijven, naar het concept, hun uit Delft gezonden, richtten hunne ouderlingen en diakenen den 20sten April 1579 aan Duifhuis, die daarop advies vroeg van de regeering; deze verklaarde den 22sten April dat aan ‘Mr. Huibert, predikant van St. Jacob verboden werd eenig consistorie op te rigten of toe te laten, ten zy hem zulks bij den raad der stad belast of bevolen ware’. Den 30sten Mei werd dit besluit herhaald, met bijvoeging, dat men ook de andere predikanten verzoeken zou ‘de consistoriën na te laten’. Nogmaals had een gedachtewisseling plaats tusschen Helmichius en Duifhuis over verschillende belangrijke punten, waarbij de eigenaardige opvatting van laatstgen. in zake de kerkelijke tucht weer sterk aan het licht trad. | |
[pagina 640]
| |
Inmiddels was diens gezondheid sterk verminderd; en in Januari 1580 verzocht hij van de Utrechtsche regeering en zijne parochianen ‘zich ook excuseerende om zijne zwakke gezondheid’ ontslag. De regeering, die Duifhuis' bediening nog altijd bevorderlijk achtte voor den vrede tusschen Roomschen en Hervormden, nam den 1sten Februari 1580 het besluit om hem opnieuw aan zijn gemeente te verbinden, verklarende, dat zij ‘alle zwarigheden en vermoeyenissen die hem ter oorzake van het Consistorie eenigszins opgeleid of aengedaen mogten worden, straffen en verantwoorden zou’. Overigens kwam zij hem zooveel mogelijk in geval van lichamelijke ongeschiktheid voor zijn arbeid tegemoet. In die dagen was de Prins van Oranje onder Duifhuis' gehoor en prees hem uitbundig, waarover de Consistorialen zich beklaagden. Dezen gaf hij genoegen door te verzekeren dat hij van hun geschillen over de kerkorde niet had geweten en dat hij bij een volgende gelegenheid in hun kerk zou verschijnen. Kort daarop overleed Duifhuis, den 3den April 1581. Zijn stoffelijk overschot werd bijgezet in de Jacobikerk te Utrecht, waar zich blijkens het grafschrift ‘in lapide sub organo’ ook de laatste rustplaats bevindt van zijn echtgenoote, wier lijk dus vermoedelijk van het buitenland herwaarts was overgebracht. Uit hun huwelijk waren drie zoons geboren: Abraham, Jacob en GijsbrechtGa naar voetnoot1). De ongeveer twintig sermoenen van Duifhuis, die aan zijn biograaf Wiarda bekend werden, en die ongetwijfeld afkomstig zijn uit de jaren van zijn openlijke afwijking van Rome, zijn gegrond enkel op de H. Schrift. Wat den vorm betreft vertoonen ze gelijkenis met wat bij ons ‘Bijbellezingen’ heeten; ze zijn met zorg bewerkt en getuigen van studie. Ze leggen den nadruk op den invloed, dien het Christelijk geloof en de Christelijke kennis moeten oefenen op het leven; zij stellen voorop: ‘Gereformeertheyd des harten’. Naar de gewoonte van zijn tijd bevatten ze, schoon in wat geringer mate dan die van menig ander prediker, allerlei allegorische verklaringen, soms berustend op misverstaan van de oorspronkelijke woorden. Eenvoudigheid en dramatische voorstelling behooren tot de kenmerken van Duifhuis' stijl. In zijn opvatting van het geloof week hij af van Rome. Het rechte geloof is volgens hem een kracht Gods, die van God uit gaat, waardoor de mensch verzekerd wordt van Gods goedheid, barmhartigheid, lankmoedigheid jegens hem. Door het geloof leert hij God houden voor zijn lieven Vader, Hem liefhebben, eeren en vreezen met reine, kinderlijke liefde. Zijn Duifhuis' voorstellingen van het geloof te algemeen om te bepalen met wien der hervormers hij in dit opzicht het meest overeenstemming vertoont, toch kan gezegd worden dat de ethische opvatting van het wezen des geloofs, die Zwingli kenmerkt, bij hem op den voorgrond staat, hoezeer hij in ander opzicht ook van Zwingli afwijkt. Ook bestaan er tusschen hem en Melanchthon punten van overeenstemming. Hij bestreed de leer, dat de ‘successie van den hoogenpriester van Israël is overgegaan op den opperbisschop van Rome’ en dat Christus de geestelijke en wereldlijke jurisdictie aan dezen heeft toevertrouwd. Maar vooral keerde hij zich tegen de Roomsche leer van de transsubstantiatie en van den voorburcht der hel. Ook tegen de door Rome gehuldigde voorstelling van de voorbidding der heiligen polemiseerde hij. | |
[pagina 641]
| |
Dat hij niet kon geraken tot ‘eenigheyt’ met de Consistorialen sprak vanzelf, daar hij eenparigheid in de leer, overeenstemming met eenzelfde belijdenis als voorwaarde voor kerkelijke samenleving niet erkende. Hij noemde den Bijbel zijn Catechismus. Het Avondmaal bediende hij aan allen, die daarbij den dood van Christus wenschten te gedenken zonder hun eenige belijdenis des geloofs aftevragen of den Avondmaalganger aan iets te binden. Censuur wilde hij niet oefenen. De kerkelijke tucht noemde hij ‘een overblijfsel van het Pauselyk juk’, dat hij had afgeworpen, en ‘een specie van heerschappy over de gewetens’. Niet geheel zonder reden is Duifhuis genoemd een voorlooper der Remonstranten, waartoe de invloed der geschriften van Castellio schijnt te hebben medegewerkt. Een Joh. Uytenbogaert had aan Duifhuis' prediking niet weinig voor zijn vorming te danken. Behalve Duifhuis' reeds vermelde sermoenen, door Wiarda besproken, zijn geen geschriften van Duifhuis aan den druk toevertrouwd. Helmichius hield hem zonder bewijs voor den schrijver van het anoniem verschenen geschrift Van den uterlicke Kercke GodtsGa naar voetnoot1). Zijn portret, vervaardigd door Lamsvelt, naar een afbeelding, die ‘eertyds by de erfgenamen van Duifhuis in de Kipstraat gezien werd’Ga naar voetnoot2), komt met een vers van acht regels van G. Brandt voor in diens Historie der Reformatie. (vgl. ook: Fr. Muller, Beschr. Catal. v. 7000 Portretten v. Nederlanders, No. 1376).
Litteratuur: J. Wiarda, Huibert Duifhuis, de prediker van St. Jacob (Acad. proefschr.). - Dez., Huibert Duifhuis in ‘Kalender voor de Protestanten in Nederland’ (uitgeg. d. de Vereen. t. beoef. v.d. gesch. der Chr. Kerk in Nederl., onder leid. v.W. Moll), 2de jrg. (1857). blz. 199-227. - G. Brandt, Hist. der Reformatie. I (reg.). - J. Uytenbogaert Kerckel. Historie, blz. 194, 195, 219-221. - J. Trigland, Kerckel. Geschied., blz. 319-321. - Bor, Oorsprongk, Begin en Vervolgh der Nederl. Oorlogen. II, (Amst. 1680), Bk. XIV, blz. 166, Bk. XXI, blz. 831-836. - Kok, Vaderl. Woordenboek. XIII, blz. 24-26. - v.d. Aa, a.w.i.v. - B. Glasius, Godgel. Nederl. I, blz. 395-403. - J. Wagenaar, Vaderl. Historie. VII, blz. 375; VIII, blz. 150-153; X, blz. 15. - H.v. Rhenen, Lyste v.d. namen der Pred. ond. de Prov. Utrecht, blz. 1-5. - Levensbeschryving v. eenige voornaame meest Nederl. Mannen en Vrouwen. Uit Egte stukken opgemaakt. (III, Amst. Harlingen MDCCLXXVI), blz. 181-198. - Iets over Huibert Duifhuis, in ‘Algem. Letteroefeningen. Mengelwerk’. Tweede st. voor 1797, blz. 287-298. - J.A. Beyerman, Huibert Duifhuis in ‘Uit de Remonstr. Broederschap’. Vijftiende jrg. (1904), blz. 169-178. - Jac. Scheltema, Huibert Duifhuis in ‘Geschied- en Letterk. Mengelwerk’. Dl. I, st. II, blz. 125-179. - J.T.F.v. Oordt, Iets over Hubertus Duifhuis, pred. d. St. Jacobskerk te Utrecht (Rott. 1841) - Werken der Marnix-Vereeniging, verzam. en uitgeg. d.H.Q. Janssen en J.J.v. Toorenenbergen, (reg.). - H.J. Royaards, Proeve eener Geschied. der Hervorming in de stad Utrecht, in ‘Ned. Arch. voor Kerkel. Gesch.’ (verz. d. Kist en Royaards). V (1845), blz. 445; VI (1846), blz. 156-190, 255 vv., vgl. ook ‘Arch. voor Kerkel. Geschied. inzond. v. Nederl.’ (d. Kist en Royaards). | |
[pagina 642]
| |
IX (1838), blz. 313, 365. - H.J. Spijker, Huibert Duifhuis, de prediker v. Sint Jacob te Utrecht, in ‘Maandschrift voor den Beschaafden Stand ter bevorder. v. Bijbelkennis en Chr. Leven. Uitgeg. d. de Ringsvergadering v. Amsterdam’. 1858 (No. 10), blz. 612-624. - G.J. Brutel de la Rivière, Het Leven v. Hermannus Moded, blz. 106-108.-J. Hania Pzn., Wernerus Helmichius, (reg.)-L.G. Visscher, Voorlezingen over de Geschied. der R.-Kath. Kerk in de N. Nederlanden sed. de opheffing der Bisdommen t. op dezen tijd. I. 4de Voorlez., blz. 37-42, 48-94. - E.J. Diest Lorgion, Hubertus Duifhuis. 1531-1581. Een tafereel uit den tijd der Kerkhervorming. Gron. 1854. 8o. - Ypey en Dermout, Geschied. der Ned. Herv. Kerk. II, blz. 58, 69, 71, 73; Aanteek. blz. 38. - G.J. Vos Azn., Geschied. der Vaderl. Kerk. I, blz. 100. - L. Knappert, Geschied. der Ned. Herv. Kerk gedur. de 16e en 17e eeuw, blz. 50, 51, 77, 86, 103. - G.J. Vos Azn., Amstels kerk, leven v.d. eerste zestig jaren der vrijheid, blz. 24, 81, 82. - J. Reitsma, Geschied. van de Hervorming en de Herv. Kerk der Nederl. (3de bijgew. en verm. druk, bew. d. L.A. v. Langeraad en F. Reitsma), blz. 359, 369, 420-424. - B. Glasius, Erasmus als Nederl. Kerkhervormer, in ‘Verhandel. uitgeg. d.h. Haagsche Genootsch. t. verded. v.d. Chr. Godsd.’. Dl. X, 2de st. (1850), blz. 295, 297-299. - Dez., Een avond te Utrecht, in Schetsen en beelden uit de Ned. Hervorm. Gesch., blz. 208-228. - A.C. Duker, Gisb. Voetius. I, blz. 28. - Bijdragen t.d. Gesch. der Ev. Luth. Kerk in de Nederl. (verz. d. Schultz Jacobi en Domela Nieuwenhuis). 1ste st. (1839), blz. 79. - J. Hartog, Geschied. v.d. Predikkunde in de Prot. Kerk v. Nederl. (2de dr.), blz. 43-45, 69. - M. Schoockius, Liber de bonis vulgo Ecclesiasticis dictis, etc., p. 500 sqq. - D.G. Rengers Hora Siccama, De Geestel. en Kerkel. Goederen ond. het Canonieke, het Geref. en het Neutrale recht. I Dl., 2de Afd., Hfdst. I, § 2, blz. 206-263. - B. ter Haar, De Geschied. der Kerkhervorming, in tafereelen. Nieuwe uitg. (in één boekdl.), blz. 280, 281. - J.H. Hofman, Hubert Duifhuis, pastoor v. St. Jacob te Utrecht in ‘Archief voor de Gesch. v.h. Aartsbisdom Utrecht’. 23ste Dl. (1896), blz. 101. - J.D. de Lind v. Wijngaarden, Antonius Walaeus, blz. 103. - B. Glasius, Geschied. der Nation. Synode in 1618 en 1619 gehouden te Dordrecht in hare vóórgesch., handel. en gevolgen. I, blz. 60, 61. - L. Wagenaar, Van Strijd en Overwinning, De groote Synode van 1618 op '19 en wat aan haar voorafging, blz. 18, 23, 74, 75. - J.A. Froude, Desiderius Erasmus. Zijn leven en zijne brieven. (Uit het Eng. vert. en m. aanteek. voorzien door J.H. Maronier). Dl. I, blz. 2 vv. - A.H.L. Hensen, Het R. Kath. Rotterdam in: ‘Rotterdam in den loop der eeuwen’. II, 1ste st., blz. 45, 46, 52, 54, 55; vgl. ook 3de st., blz. 15. - J.J. Dodt v. Flensburg, Archief voor Kerkel. en Wer. Geschiedenissen, inzonderh. v. Utrecht, blz. 249, 250. - E. Meiners, Oostvrieschlandts Kerkel. Geschied. enz. II, blz. 51. - H.C. Rogge, Joh. Wtenbogaert en zijn tijd. I, blz. 15, 21, 22, 24, 28, 35, 51; II, blz. 420. - F.S. Knipscheer, De Invoering en de waardeering der Geref. belijdenisschriften in Nederland vóór 1618, blz. 119, 154-157, 165. - H. Schokking, De Leertucht in de Geref. Kerk v. Nederland tusschen 1570 en 1620, blz. 1906. - Th.H.F. van Riemsdijk, Geschied. v.d. Kerspelkerk v. St. Jacob te Utrecht, blz. 69-71, 142-154. - Souvenir du troisième centenaire de l'Egl. Wall. de La Haye, Notice Hist. par E. Bourlier, past. etc., p.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 643]
| |
21. - De Wapenheraut. 9de Jrg. Oct. serie IV (1905), blz. 225. - Werken der Marnix-Vereeniging. S. III, Dl. II, III (reg.) - A.J. de Bull, Een beeld der toekomst .... ontleend aan de Geschied. der Kerkherv. en die der onbeslotene Gem. te Utr., tijd. H. Duifhuis, 's Grav. 1849 (m. illustr. v. Ch. Rochussen) 8o; zie ook: Dez., Gedichten (Schied. 1882), blz. 1-49. - Catal. der Biblioth. v.d. Maatsch. der Ned. Lett. te Leiden. I, kol. 76; II, kol. 347. - Bibliotheca Theologica et Philosophica (Lugd. Bat. Burgersd. & Nierm. 1900), No. 4073-4076. |
|