Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 2
(1908-1918)–Jan Pieter de Bie, Lambregt Abraham van Langeraad, Jakob Loosjes– Auteursrecht onbekend[Johannes ab Utrecht Dresselhuis]Dresselhuis (Johannes ab Utrecht) was de eenige zoon uit het huwelijk van Herm. Dresselhuis, die later predikant werd en wel te Aardenburg (1805-1825), en Catharina ab Utrecht, waaruit vier kinderen werden geboren. Hij nam bij zijn familienaam den naam aan van het oud geslacht zijner moeder, waaruit o.a. Oldenbarnevelds echtgenoote afkomstig was, en tal van predikanten zijn voortgekomen. Den 30sten September 1789 geboren te Kampen, ontving hij aldaar lager onderwijs, terwijl zijn vader hem de beginselen der wiskunde inprentte, in welk vak deze zeer | ||||||||||||||||||||
[pagina 582]
| ||||||||||||||||||||
ervaren was. Vervolgens doorliep hij de Latijnsche School te Kampen, waar hij bij zijn bevordering tot de hoogste klasse (1805) een oratie hield: De utilitate linguae Graecae et Latinae, en bij zijn bevordering tot de Academie den 24sten Juni 1806 eene oratie De praestantia studii theologici. Den 22sten September 1806 werd hij ingeschreven als student aan de Hoogeschool te Utrecht, waar hij vooral den invloed onderging van den hoogleeraar Heringa. Vlug van begrip vorderde hij met zijn studiën snel. Reeds in 1809 vervulde hij voor zijn vader een predikbeurt te Aardenburg, en in het voorjaar van 1810 predikte hij als student onder Heringa en onder van Oordt. In datzelfde jaar den 13den Maart verdedigde hij onder Heringa zeven quaestiones theologicae, den 31sten Maart onder Rossijn zes andere en den 29sten Mei onder eerstgenoemde nogmaals zeven andere. Kort daarop verliet hij de academie, waartoe het overlijden zijner moeder meewerkte. Den 9den September 1810 te Middelburg proponent bij de Walchersche Classis geworden, werd hij den 26sten Mei 1811 als predikant te Hoofdplaat bevestigd door zijn vader (met Hand. XX:28), waarna hij intrede deed (met Jes. XI:6-9). Aldaar bleef hij werkzaam tot 1819, in welk jaar hij, na bedankt te hebben voor beroepingen naar Gapinge, Ritthem en Oudelande, vertrok naar Wolfaartsdijk, waar hij den 10den October intrede deed (met 2 Cor. V:18-21) na bevestigd te zijn door Ds. J.A. Janssen, predikant te St. Anna ter Muiden (met Hebr. XIII:17). Meer dan eenmaal had hij gelegenheid deze standplaats te verwisselen met een andere (Sas van Gend, Cadzand en Domburg), maar hij maakte daarvan geen gebruik, en bleef predikant te Wolfaartsdijk, tot hij op zijn verzoek eervol emeritaat verkreeg met ingang van 1 Januari 1858. De vroegtijdige dood van zijn eenigen zoon Johannes Gerardus, advocaat te Goes, had zijne kracht gebroken, waarop hij den 25sten Maart 1857 door een beroerte getroffen was. Geheel hulpbehoevend geworden maakte de dood den 23sten Augustus 1861 een eind aan zijn lijden. Hij stierf te Middelburg, waar hij zich metterwoon gevestigd had, en werd den 27sten Aug. begraven overeenkomstig zijn verlangen, in het graf bij zijn zoon, te Wolfaartsdijk, waar hem op het schoolplein een gedenkteeken werd opgericht. Als predikant behartigde hij met toewijding wat naar zijn inzien het belang zijner gemeente vorderde. In beide ijverde hij voor de Maatschappij ‘tot Nut van 't Algemeen’; maar ook vele andere stichtingen en genootschappen telden hem onder hun krachtige medewerkers, o.a. het Nederl. Zendelinggenootschap, het Nederl. Bijbelgenootschap, de Maatschappij van Weldadigheid, van welke hij honorair lid was. Vooral als schoolopziener (1835-1857) ontwikkelde hij een groote werkzaamheid, en oefende hij invloed, zoowel bij monde als in geschrifte. Van hem is zelfs getuigd: ‘Hij nam zijne betrekking van schoolopziener waar, alsof hij er geene andere bekleedde.’ Ook in kerkelijke functies verwierf hij zich een goeden naam. Van 1821 was hij lid van het Classicaal Bestuur van Goes, van 1831 assessor, van Juli 1839 praeses. In laatstgenoemde functie trad hij volgens de toenmalige kerkelijke inrichting op als lid van Zeelands Provinciaal Kerkbestuur, in welks vergadering hij vroeger als assessor reeds meermalen was tegenwoordig geweest. Buitengewoon was de gemakkelijkheid, waarmee hij examineerde. In 1848 werd hij tegen zijn zin afgevaardigd ter algemeene synode; eveneens was hij lid van de synode van 1849, die hem benoemde tot lid der algemeene synodale commissie, tengevolge waarvan hij zijn kerkelijke bestuursfuncties in de | ||||||||||||||||||||
[pagina 583]
| ||||||||||||||||||||
provincie liet varen. Tot Juli 1852 bleef hij lid van genoemde commissie. Daarna bleef hij buiten alle hoogere kerkelijke betrekking, behalve het secundusschap bij het Prov. Kerkbestuur voor één jaar. De Synodale Handelingen getuigen van zijn doorzicht, kennis en ijver. Als predikant en theoloog deed hij zich kennen als liberaal. Hij was zelfstandig onderzoeker, wiens woorden soms bevreemding wekten; zoo meende hij op grond van Bijbelonderzoek dat in het N. Test. de H. Geest ‘geen persoon, maar een personificatie is van de Gemeente des Heeren’, ‘het Christus-rijk op aarde als persoon gedacht.’ Dat hij nochtans als godgeleerde iemand was van groote bekwaamheid, kwam duidelijk uit, toen het Haagsch Genootschap ‘tot verdediging der Christelijke godsdienst’ in 1839 met goud bekroonde zijn antwoord op de prijsvraag: ‘Eene beredeneerde opgave van het kenmerkende van Lucas' Evangelie; eene aanwijzing van de verhouding, in welke het staat tot de schriften van Mattheus en Marcus, en een bondig bewijs zoo van deszelfs echtheid als eigenaardige waarde.’ Dresselhuis' arbeid was het eerste bekroonde werk, door het Genootschap na zijn vijftigjarig bestaan uitgegeven. Den 31sten Januari 1852 werd hij door den senaat der Groningsche universiteit gepromoveerd tot Theologiae Doctor honoris causa. Het verbaast daarbij niet dat uit waardeering van zijn exegetische verdiensten op voorstel der Theologische Faculteit van Leiden, de algemeene synodale commissie hem voordroeg aan de synode onder de acht predikanten, die zouden uitgenoodigd worden tot het deelnemen aan de nieuwe vertaling van het Nieuwe Testament. Het Haagsch Genootschap benoemde hem in 1848 tot correspondeerend lid en vroeg meermalen zijn oordeel over ingekomen prijsverhandelingen. Zeker wel niet zonder grond liep het gerucht, dat alleen zijn hinderlijke doofheid zijne benoeming tot hoogleeraar der Godgeleerdheid verhinderd heeft. Was Dresselhuis op allerlei terrein goed thuis, tot zelfs op dat der vestingbouwkunde, bovenal de Geschiedenis had zijn liefde; op het gebied der kerkgeschiedenis heeft hij echter minder gepubliceerd dan in andere onderdeelen der historie, al mogen met name zijn studiën over Adriaan van Haemstede in zijn bedrijf, denkwijze en karakter en over Pieter Lozeleur, des Prinsen raad en hofprediker veelszins modellen worden geacht van diepe studie en heldere ontwikkeling. De bestudeering der geschiedenis van het vaderland en inzonderheid van Zeeland, waarbij hij vaak al te gewaagde conjecturen maakte, hield hem het meeste bezig in de uren, die hij aan zijn ambtswerk kon ontwoekeren, en Staats-Vlaanderens westelijk deel trok daarbij het eerst zijn aandacht. Hij maakte met dit doel tal van excursiën. Maar ook doorkruiste hij de heele provincie, bronnen vergaderend in de oude archieven van stad en dorp, want van de noodzakelijkheid van zelfstandige bronnenstudie was hij diep overtuigd. Daartoe was geen moeite hem te groot. Zoo beoefende hij zelfs de Angel-Saksische taal, om achter de beteekenis te komen van menigen plaatsnaam. Is er op zijn werk over oud Zeeland gegronde critiek gemaakt, zijn werken over die provincie blijven van bijzondere beteekenis; dat over de godsdienstleer der aloude Zeelanders werd met goud bekroond door het Zeeuwsch Genootschap, dat hem in 1819 tot lid had benoemd. De Maatschappij der Nederl. Letterkunde bood hem haar lidmaatschap aan in 1830; het Provinciaal Utrechtsch Genootschap deed hetzelfde in 1835, om nu van anderen, waaronder buitenlandsche te zwijgen. Den 6den December 1846 volgde de officieele erkenning | ||||||||||||||||||||
[pagina 584]
| ||||||||||||||||||||
zijner verdiensten van regeeringswege door zijne benoeming tot ridder der Orde van den Nederlandschen Leeuw. Aan zijn veelomvattende wetenschap was zijn sterk geheugen, zijn gaven van combineeren (waarop hij echter vaak te veel vertrouwde), zijn levendige verbeelding zeer bevorderlijk. Daarbij kwam zijn krachtig gestel, dat hem in staat stelde veel te reizen voor zijne onderzoekingen en laat in den nacht te studeeren. Zijn doofheid van de jeugd af bewaarde hem voor veel afleiding onder zijn studiën. Schier van elken oogenblik wist hij partij te trekken. Toch was hij geen kamergeleerde; hij stelde prijs op den gezelligen omgang en gaarne onderhield hij zich met wie hem bezochten, en van wie hij zelf ook poogde te leeren. Zijn stijl was doorgaans helder, vloeiend en beknopt. Als mensch was hij bovenal hulpvaardig, en wanneer hij zich eenmaal per maand in de consistoriekamer der Groote Kerk te Goes bevond, gingen zeer velen tot hem om zijn raad te vragen op allerlei gebied. Een enkele maal heeft hij niet onverdienstelijk de dichtkunst beoefend, maar een dichter school in hem niet. Daarvoor voerde het verstandelijk element te zeer bij hem den boventoon, hetgeen ook in zijn prediking uitkwam, die doorgaans boven het begrip der schare ging, terwijl ook zijn voordracht niet aangenaam was. In de vergadering van het Zeeuwsche Genootschap in October 1861 herdacht de voorzitter M.F. Lantsheer hem in een keurige rede. Dresselhuis huwde niet lang voor zijn vertrek uit Hoofdplaat, den 29sten April 1819, te Middelburg met Anna Maria de Kanter, dochter van Johan de Kanter Phil. zn. (met wien hij later een paar geschriften uitgaf) en Johanna Apolonia Baster. Uit dit huwelijk werd den 8sten Febr. 1820 een dochtertje geboren, dat den 13den April 1821 overleed; zijn echtgenoote verloor hij reeds den 21sten Febr. 1820. Den 14den October 1825 hertrouwde hij te Zaamslag met Petronella Françoise de Backer, die hem tot 1878 overleefde. Uit dit huwelijk werd hem alleen de zoon geboren, door wiens overlijden zijn leven gebroken werd. Van Dresselhuis is geen portret overgebleven.
Zijne afzonderlijk uitgegeven geschriften zijn:
| ||||||||||||||||||||
[pagina 585]
| ||||||||||||||||||||
Van de zeer talrijke en vaak beteekenisvolle studiën en bijdragen van Dresselhuis' hand in tijdschriften en bladen geplaatstGa naar voetnoot2) is een nauwkeurige opgave te vinden bij H.Q. Janssen (zie hieronder), blz. 46-51.
Litteratuur v.d. Aa, a.w. Bijvoegs., blz. 70. - R.A. Soetbroodt Piccardt, Levensbeschr. in de ‘Goessche Courant’ 1861 no. 68-72 (5-19 Sept.). - H.Q. Janssen, Dr. Johannes ab Utrecht Dresselhuis in ‘Archief. Vroegere en latere mededeel. voornamel. in betr. tot Zeeland. Uitgeg. d.h. Zeeuwsch Genootsch. der Wetenschappen’. I, blz. 3-51. - Een uittreksel uit het vorige in ‘Levensberich- | ||||||||||||||||||||
[pagina 586]
| ||||||||||||||||||||
ten’ Maatsch. der Ned. Letterk. te Leiden. Jrg. 1863, blz. 462-480. - F. Nagtglas, Levensberichten van Zeeuwen (verv. op de la Rue). I, blz. 167, 168. - Album Studios. Acad. Rheno-Traj., kol. 201. - Album Stud. Acad. Gron., kol. 557. - Boekzaal. Jrg. 1805b, blz. 329; jrg. 1810b, blz. 460, 461; jrg. 1811a, blz. 613; b, blz. 98, 99; jrg. 1819a, blz. 95, 222, 705; jrg. 1819b, blz. 519; jrg. 1827a, blz. 94; jrg. 1858a, blz. 89; jrg. 1861b, blz. 354. - Chr. Sepp, Het Godgel. Onderw. in Nederl. gedur. de 16e en 17e eeuw, I, blz. 36. - Dez., Bibl. v. Nederl. Kerkgeschiedschr., (reg.) - Dez., Proeve eener Pragmatische Geschied. der Theologie in Nederland v. 1787 tot 1858, blz. 401, 453, 488, 503. - Dez., Polemische en Irenische Theologie, blz. 76. - H. Bouman, De Godgeleerdheid en hare beoefenaars in Nederl. gedur. het laatste ged. der vor. en in den loop der tegenw. eeuw, blz. 80. - J. Hartog, Geschied. v.d. Predikkunde in de Prot. kerk v. Nederl. (2de dr.), blz. 29. - J.J. van Toorenenbergen, Bijdragen t.d. verklar., toets en ontwikkel. v.d. Leer der Herv. Kerk, blz. 77. - G.J. Vos Azn., Geschied. der Vaderl. Kerk. II, blz. 255. - Dez., Groen v. Prinsterer en zijn tijd, blz. 255. - J.I.v. Doorninck, Biblioth. v. Nederl. Anonymen en Pseudonymen No. 3744*. - Alphabet. Naamlijst v. Boeken, Plaat- en Kaartwerken (1833-1849) (A'dam. Brinkman. 1858), blz. 89, 644, 685, 697. - Catal. der Bibl. v.d. Maatsch. der Nederl. Letterk. te Leiden. II, kol. 572, 573, 574, 577, 579, 582. - Catal. de la Biblioth. Wall. dép. à Leyde, p. 46; 2me suppl. p. 19, 27. - v. Alphen, N. Kerk. Handb. Jrg. 1909, Bijl. Q, blz. 134, 154. |
|