Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 2
(1908-1918)–Jan Pieter de Bie, Lambregt Abraham van Langeraad, Jakob Loosjes– Auteursrecht onbekend[Anthonius Gottfried Dreas]Dreas (Anthonius Gottfried) werd den 10den Mei 1710 geboren te Dedesdorp (in Bremerland), waar zijn vader Petrus Dreas predikant was. Hij ontving voorbereidend onderwijs te Aurich (O. Friesland), studeerde te Jena en werd, na proponent geworden te zijn, bevestigd als predikant der Luthersche gemeente te Rijpe (O. Friesland) den 2den Mei 1734. Vandaar den 28sten November 1735 beroepen tot tweede predikant bij de Luthersche Gemeente te Groningen, deed hij in haar midden intrede begin Januari 1736. Reeds bij zijn komst te Groningen veroorzaakte hij er onaangenaamheid door zijne weigering om de daar ingevoerde kerkorde en de symbolische boeken te onderteekenen. Toen men hiertegen bezwaar opperde, onderteekende hij toch ten slotte onvoorwaardelijk. Al spoedig sprak hij zich uit in het geschil te Bremen ontstaan over de leer der goddelijke genade, waarbij hij zich openlijk deed kennen als voorstander van het gevoelen van den Gereformeerden predikant Treviranus. Vele leden der gemeente schaarden zich aan zijn zijde. Een paar andere brachten een aanklacht in tegen Dreas wegens ontrouw aan de Onveranderde Confessie van Augsburg. Een commissie uit den Lutherschen kerkeraad van Amsterdam naar Groningen gezonden gelukte het voor korten tijd den vrede te bewerken. Maar intusschen nam het getal van Dreas' medestanders toe, en nog meer onomwonden sprak deze zich uit. De twist herleefde. In 1739 kwamen dientengevolge eenige afgevaardigden van de Luthersche gemeenten van Amsterdam, Leeuwarden, Deventer en Zwolle wederom naar Groningen, om een beslissende uitspraak te doen. Om bij de overheid bescherming te zoeken, diende Dreas den 29sten Maart van dit jaar bij Burgemeester en Raad der stad Groningen in een Geloofsbelydenisse van de Bezonderheid der Genade Godts in de Verkiezing, enz. Den 12den Juni d.a.v. werd hij ontzet uit zijn bediening. Twee maanden later vervoegde zich Dreas met zijn aanhangers bij de stedelijke overheid met een smeekschrift waarin hij verzocht op wettige wijze ontslagen te worden van zijn ambt bij de Luthersche Gemeente, omdat hij zijn ontzetting door de kerkelijke commissie onwettig achtte. Tevens verzocht hij van de overheid een der gasthuiskerken ten gebruike voor Luthersche godsdienstoefeningen door hem en zijn aanhangers te houden. Alleen het eerste verzoek kon door de overheid worden toegestaan. Den 20sten Juni besloot de magistraat alles voorloopig te laten, alsof er geen kerkelijke uitspraak was geschied en Dreas te machtigen den 21sten d.a.v. zijn predikdienst in de Luthersche kerk te vervullen. Ditzelfde herhaalde zich den 27sten Juni. Den 1sten Juli verklaarde de Groningsche overheid de geheele uitspraak als tegen haar hoog gezag, regt en autoriteit afgegeven, nul en van geener waarde. Dreas' ontzetting was geschied op grond hiervan, dat hij het onverschillig achtte of men Luthersch, Gereformeerd of Doopsgezind was, dat hij als piëtist aandrong op heiligmaking, als Calvinist het wezenlijk genot van Christus in het Avondmaal loochende en afweek van de Luthersche leer der algemeene genade. Daarenboven had hij velen geërgerd door zijn huwelijk met eene niet-Luthersche vrouw, hetgeen naar het oordeel der kerkelijke commissie blijk gaf van verachting van de kerkelijke gemeenschap, een verkeerd voorbeeld was en aanleiding werd hem te verdenken van over- | ||||||
[pagina 580]
| ||||||
helling tot vreemde gevoelens. Met Dreas waren nog acht leden van den ouden en nieuwen kerkeraad van hun ambt vervallen verklaard. Intusschen verliet thans Dreas door vele aanhangers gevolgd de Luthersche Kerk, om overtegaan tot de Gereformeerde gemeente te Groningen, die hem met open armen ontving. Zijn Geloofsbelydenisse verscheen nog in hetzelfde jaar in druk, voorzien van de goedkeuring der Theologische Faculteit te Groningen en speciaal van de instemming van mannen als D. GerdesGa naar voetnoot1) en J. van den Honert.Ga naar voetnoot2) Ook in Hoogduitsche vertaling zag ze in 1740 het licht. Hij beweerde in deze confessie dat de Lutherschen oorspronkelijk ook de leer eener bijzondere genade beleden hadden, evenals de Gereformeerden, maar langzamerhand hiervan waren afgeweken en tot het Remonstrantsche gevoelen overgegaan. Hij vond tegenspraak bij Andr. Arn. Gossel, consistoriaalraad te Aurich.Ga naar voetnoot3) In zijn Onderzoek over den kerkelijken vrede tusschen Protestanten enz. (1744) bestreed hij Gossel en verklaarde dat het voornaamste geschilpunt, dat de vereeniging der Protestanten in den weg stond, te zoeken was in het stuk der algemeene of bijzondere genade. Hierop antwoordde Gossel nog in zijn Richtige Middelstrass in der Gnadenlehre (1747), waarmee de twist eindigde zonder dat de gevolgen zoo diep ingrijpend geweest waren als velen verwacht hadden. Den 27sten December 1789 werd Dreas aangesteld door de Gereformeerden te Groningen als Hoogduitsch predikant aldaar. Hij moest des Zondagnamiddags in het Pelster-Gasthuis en des Donderdags in de Academiekerk prediken. In tegenwoordigheid van twee deputaten der synode werd hem door de Theologische professoren in 1740 een colloqium doctum afgenomen en nog in datzelfde jaar verklaarden de Staten van Stad en Lande hem tot Provinciaal Hoogduitsch predikant ten dienste van Academie en vreemdelingen. In 1741 werd hij membrum Classis van Groningen, 't Gooregt. In 1742 nam hij in opdracht van W.K.H. Friso en van de Gedeputeerde Staten van Groningen tijdelijk den legerdienst waar te Noordlaren. In 1744 bedankte hij voor een beroeping naar Britsum; en in 1747 vertrok hij op last van de Gedeteerde Staten naar Brabant, waar hij in de linie van Bergen-op-Zoom en andere plaatsen opnieuw den legerdienst waarnam. Bij die gelegenheid nam hij afscheid te Groningen met Exodus XXXIII:13-16; uit het leger teruggekeerd predikte hij er den 3den December d.a.v. weer over 1 Sam. VII:12. In 1748 volgde zijne beroeping naar Ee en Engwierum, waar hij den 19den Mei van dat jaar intrede deed (met 2 Cor. IV:7), na den 28sten April afscheid te hebben genomen (met Psalm CXXXVII:5). Hij bleef daar predikant tot zijn overlijden, den 13den Maart 1766; men vond hem 's morgens dood in zijn bed, nadat hij zich den avond te voren schijnbaar gezond ter ruste had begeven. Hij liet geen weduwe noch kinderen na. Zijn broeder was Petrus Dreas, die hem als predikant te Rijpe opvolgde. In 1742 verliet ook deze wegens verschil van gevoelens de Luthersche Kerk om over te | ||||||
[pagina 581]
| ||||||
gaan tot de Gereformeerde, waarna hij den 1sten September 1743 werd bevestigd als predikant van Akkerwoude, Murmerwoude en Veenwoude door zijn broeder A.G. Dreas (met 2 Tim. II:15).
Van A.G. Dreas zag het licht:
Litteratuur: Naamlyst (als boven), blz. 11, 90-93. - C. Adami, Naamlyste der Predik. In de Prov. v. Stadt Groningen 't Sedert de Reductie, blz. 169. - v.d. Aa, a.w.i.v. - Glasius, a.w.i.v. - Naamrol der Predikanten, In de Gemeentens, de Onveranderl. Augsb. Geloofs-Rel. Toegedaan: enz., blz. 22, 23. - H.H. Brucherus, Gedenkboek v. Stad en Lande, blz. 22, 284. - P.F. Reershemius, Ostfriesländ. Prediger-Denkmal, S. 139-141. - Ypey en Dermout, Geschied. der Ned. Herv. Kerk. III, blz. 388-392; Aanteek., blz. 196-204. - Ypey, Gesch. v.h. Kerkgen. der Herv. in de achttiende eeuw. II Dl. 1ste st., blz. 145-147. - Boekzaal. Jrg. 1739b, blz. 374, 377; jrg. 1743a, blz. 106, 342; jrg. 1744a, blz. 748; jrg. 1747a, blz. 730; jrg. 1748a, blz. 499, 630, 748; jrg. 1766a, blz. 347, 348. - v. Einem, Kerk. gesch. der 18e eeuw. III Dl. 1 st., blz. 285, 286. - C. Sepp, Biblioth. v. Nederl. Kerkgeschiedschr., blz. 244. - Dez., Uit het Predikantenleven v. vroegere tijden, blz. 108, 109. - J.J. Diest Lorgion, Beschrijv. v. Groningen. II, blz. 192, 193. - F.J. Domela Nieuwenhuis, Geschied. der Amsterdamsche Luthersche Gemeente, blz. 152, 153n. - B. Glasius, Geschied. der Chr. Kerk en Godsdienst in Nederl., na het vestigen der Herv. t.d. Troonsafstand v. Kon. Willem I. II, blz. 333, 334. - P. Hofstede de Groot, e.a., Gesch. der Chr. Kerk in Tafereelen. V, blz. 122. - T.A. Romein, Naamlijst der Predik. in de Herv. Gem. v. Friesl., blz. 491, 492. - v. Alphen, N.K. Handb. Jrg. 1911, Bijl. S., blz. 149. - v. Abkoude - Arrenberg, Naamreg. v. Nederd. Boeken, blz. 148, 149. - Catal. der Biblioth. v.d. Maatsch. der Ned. Lett. te Leiden. II, kol. 621. |
|