Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 2
(1908-1918)–Jan Pieter de Bie, Lambregt Abraham van Langeraad, Jakob Loosjes– Auteursrecht onbekend[Hendrik Herman Donker Curtius]Donker Curtius (Hendrik Herman) was de oudste zoon van Mr. Boudewijn Donker Curtius, in 1832 overleden, als President van het Hoog Gerechtshof te 's Gravenhage en Jonkvrouwe Cornelia Hendrika Strachan. Hij werd den 1sten Januari 1778 geboren te 's Hertogenbosch, en kwam in 1794 als student aan de Hoogeschool te Utrecht (in het Alb. Studios. staat als datum zijner inschrijving vermeld 9 Maart 1796). Kort vóór zijn aankomst was daar als Hoogleeraar opgetreden Jodocus Heringa Ezn, die slechts een kleinen kring van studenten om zich heen verzamelde, daar hij voor onrechtzinnig werd gehouden. Tot bedoelden kring behoorde Donker Curtius. Den 5den Juni 1799 werd hij bevorderd tot Doctor Theologiae, en den 12den van diezelfde maand werd hij toegelaten als proponent bij de Classis Amersfoort. Den 30sten Maart 1800 aanvaardde hij de Evangeliebediening in de gecombineerde gemeenten van Blaricum en Laren (bevest. te Laren door Ds. D. Schiff, predikant te Oosterbeek met 1 Cor. IV:4b; intr. te Blaricum met Joh. XV:16b). Hij bleef er kort; reeds den 29sten Maart van het volgende jaar nam hij van haar afscheid (met 1 Thess. V:8), vertrekkende naar Muiderberg, waar hij den 12den April d.a.v. bevestigd werd door Ds. F.H. Repelius, predikant te Echteld (met 1 Cor. III:10-15) en intrede deed (met Joh. XVII:37, 38). Twee jaren later verhuisde hij vandaar naar Arnhem, waar hij den 25sten Juli 1802 zijn intreerede hield (tekst: Hebr. II:2-4), na bevestigd te zijn door Ds. J.C. Boot (met 2 Cor. II:14); afscheid van Muiderberg den 4den Juli (met Matth. VII:24-27). Vanuit Arnhem bedankte hij in 1814 voor eene beroeping naar Leiden en in 1816 voor eene nominatie te Amsterdam. In zijne derde gemeente bleef hij als predikant werkzaam tot zijn dood, den 25sten Juli 1839. Drie jaren te voren was hij door een langdurige ernstige ziekte overvallen. Daaruit werd hij wel weer opgericht, maar zijn sterk gestel was er door ondermijnd. Nog in zijn sterfjaar, den 6den Januari 1839, wijdde hij de Nieuwe kerk te Arnhem in met eene prediking over Deut. XXXII:3b. In den daaropvolgenden zomer deed zijn kwaal zich weer gelden, en sloopte verder | ||||||||||
[pagina 531]
| ||||||||||
zijn lichaam; op den achtsten dag na zijn vertrek naar Wiesbaden, waar nog herstel werd gezocht, voerde men hem in stervenden toestand in zijne woning terug. Als prediker was hij bij velen zeer geliefd. Zijn gespierde, krachtige stijl, zijn populaire en toch niet platte manier van spreken droeg daartoe bij. Hij zocht eenheid te brengen in de behandeling van zijn onderwerp, terwijl het zijn hoofddoel steeds was de H. Schrift te doen verstaan. Als catecheet werd hij geroemd. In zijn omgang als predikant was hij openhartig en voorkomend. Tijdens zijne bediening zette hij zijne studiën voort. Daarbij, evenals in zijne prediking kwam wat men noemt zijn rationeel-supranaturalistische richting uit; van het rationalisme achtte hij zich een tegenstander. Misschien meer dan aan iemand anders, behalve aan Paulus Bosveld, dien hij als exegeet en godgeleerde bij uitnemende beschouwde, had hij aan Prof. Heringa's onderwijs voor zijne vorming te danken; hijzelf heeft in dit opzicht diens grooten invloed erkend. Toch bleek uit zijn proefschrift (zie: lijst zijner geschriften), dat hij niet de bekende voorzichtigheid van zijn leermeester had overgenomen. Daarin toch werd toentertijd de krasse stelling uitgesproken, dat de apocalypse zou geschreven zijn door Johannes vóór het Evangelie. Intusschen was hij een kind van zijn tijd, die niet gaarne tot uitersten oversloeg en zooveel mogelijk het ‘juste milieu’ bewaarde, hoezeer hij ook den moed bezat om voor zijn overtuiging uit te komen. Vaak ging hij mank aan onbepaaldheid. Nadat reeds in 1805 het door hem ingezonden antwoord op de prijsvraag door het ‘Haagsch Genootschap tot verdediging van den Chr. Godsdienst’ uitgeschreven in zake de Bijbelleer over de algemeene Opstanding der dooden met zilver was bekroondGa naar voetnoot1) werd hij in 1827 door genoemd Genootschap andermaal eene bekroning (ditmaal met goud) waardig gekeurd voor zijn antwoord op de prijsvraag in welke zin wij de leer van Jezus en de Apostelen als van God zelven geopenbaard moeten beschouwen. Uit dit antwoord blijkt wat hij verstaat onder Goddelijke Openbaring. Den zin van eerstgen. woord onderzoekt hij wel (blz. 5 v.v.), dien van het laatstgen. niet; om vervolgens te verklaren: ‘Jezus' leer is van God geopenbaard in dezen zin, dat Jezus dezelve onmiddellijk door bovennatuurlijke mededeeling van God heeft ontvangen’ (blz. 23). ‘Eene waarlijk van God herkomstige leer kan niet strijden met de rede’, zoo geeft hij de kern van zijn betoog verder weer (blz. 103). Wèl kan er iets in de openbaring voorkomen, dat boven de rede gaat, doch God, de hoogste rede, kan niet openbaren, wat tegen de rede is; ‘het is de pligt der rede, om zich in zulk een geval aan de openbaring te onderwerpen, dat is te zeggen, dat zij wanneer uitgemaakt is, dat de leer door God is geopenbaard in den aangeduiden zin, hetgeen haar voorkomt in dezelve zekerlijk begrepen te zijn, moet aannemen, ofschoon zij het niet begrijpt, en zulks uit eerbied voor het hoogere gezag, hetwelk aan die leer, uithoofde van haren erkenden oorsprong, toekomt’. In dien zin beval Donker Curtius het Christendom aan als een redelijken godsdienst, en kwam het | ||||||||||
[pagina 532]
| ||||||||||
er bij hem en zijn geestverwanten vooral op aan, de geloofwaardigheid en echtheid der H. Schriften te bewijzen. De Bibliotheek van Theologische Letterkunde, in 1803 door Pieter Beets, Doopsgezind Leeraar te West-Zaandam opgericht, in 1811 door Napoleon vernietigd, werd later, in 1813, zoo niet reeds vroeger door Donker Curtius geredigeerd. Van genoemd jaar af luidde de titel: Bijdragen tot de beoefening en geschiedenis der Godgeleerde Wetenschappen. Van af 1827 heette het Godgeleerde Bijdragen. Donker Curtius bleef tot kort vóór zijn dood de redactie voeren, althans gedeeltelijk, want vier jaren vóór zijn verscheiden verklaarde hij: ‘Als de Bijdragen eene rationalistische rigting bekomen, trek ik er mijne hand geheel af.’ Menige van studie getuigende verhandeling en recensie komt daarin voor van zijne hand, sommige met, andere zonder zijne initialen. Duidelijkheid kenmerkt haar. Onpartijdigheid lang niet altijd. Heftig polemiseerde hij tegen een Lotze, een da Costa en diens vrienden; zijn scherpte werd zelfs vaak afgekeurd door wie aan zijn zijde stonden.Ga naar voetnoot1) Uit zijne daareven vermelde verklaring o.a. blijkt wel dat hij geen voorstander was van de opkomende nieuwe richting. Schleiermachers invloed boezemde hem aanvankelijk wantrouwen in. Ongetwijfeld heeft hij invloed geoefend op den gang der godgeleerde wetenschap in zijne dagen. Den 14den Mei 1812 werd hij vereerd met het Doctoraat in de Theologie honoris causa, hem verleend door de Hoogeschool te Harderwijk, het laatste doctoraat door haar toegekend. In dit verband mag ook vermeld worden dat de uitgave der Bijdragen tot bevordering van waarheid en godsvrucht, bezorgd door den Harderwijkschen predikant J.W. Tilanus, door Donker Curtius werd voortgezet. Niet minder aan het kerkelijk leven nam hij deel. Vooral daardoor heeft zijn naam groote bekendheid gekregen. Hij betuigde zijne instemming met de uitspraak van P. Hofstede de Groot in 1833, dat de voorgangers der Gemeente zich door geen kerkleer mogen gebonden achten. Als jongste lid en secretaris maakte hij deel uit van de 28 Mei 1815 van regeeringswege benoemde ‘consulerende commissie’ voor eene nieuwe kerkelijke organisatie, aan welke commissie was opgedragen de beoordeeling van het Algemeen Reglement op het Bestuur der Hervormde Kerk, in concept ontworpen door secretaris en adviseur van het Departement voor de zaken der Ned. Herv. Kerk, J.D. Janssen. Na de schriftelijke opmerkingen en mondelinge behandeling (aan welke laatste tien zittingen gewijd waren) werd het Reglement goedgekeurd en vastgesteld door Koning Willem I den 6den Januari 1816. De gedragslijn, die Donker Curtius voor den geest stond ten opzichte van het ontwerpen der nieuwe Kerkorde was deze, dat de Kerk niet al te vrij, en niet al te onderworpen moest zijn; de Staat zou in het belang van rust en orde en eigen veiligheid zulke bepalingen maken als hem dienstig voorkwamen. Donker Curtius, die zeer bevriend was met Willem I, werd nog in hetzelfde jaar benoemd tot Vice-Voorzitter der eerste Algemeene Synode onder de nieuwe organisatie te 's Gravenhage gehouden, ook hield hij voor haar den 30sten Juli een sluitingsrede. Van 1825 tot het jaar vóór zijn dood was hij haar Voorzitter. Als | ||||||||||
[pagina 533]
| ||||||||||
zoodanig ontving hij van den Koning de ridderorde van den Ned. Leeuw. Van verschillende synodale reglementen, nog in 1816 ontworpen, was hij met anderen de samensteller. Ook door het opstellen van belangrijke rapporten en adressen was zijn beteekenis in de synode groot. Hij gold voor velen als vraagbaak. Het plan tot stichting van een ‘Fonds voor Noodlijdende Kerken en Personen’ is van hem afkomstig. Van de gedachte, die hem bezielde, getuigt de toespraak bij de opening der Synode in 1833 door hem gehouden, waarin hij met welbehagen wees op den geest van liefde en Christelijke vrijheid, die in de Kerk heerschte en het beste wapen was in den strijd tegen hen, die ten doel hadden haar weer ‘twee eeuwen terug te zetten’. Op goeden voet verkeerde hij met de Remonstranten, voor wier gemeente te Rotterdam hij in 1833 gedurende de zitting der door hem gepresideerde Synode een predikbeurt vervulde. Al vroeger had hij zich spottend niet alleen uitgelaten over degenen, die in verzet waren gekomen tegen het optreden van A. des Amorie van der Hoeven in een gewonen dienst in de Domkerk te Utrecht, maar ook had op zijn aandringen deze welsprekende Remonstrantsche Hoogleeraar een beurt te Arnhem vervuld. Heftig was hij daarentegen gekant tegen degenen, die om der conscientie wil zich onder de nieuwe Kerkorde niet konden thuisvoelen. Voor de bezwaren der Afgescheidenen in 1834 was hij doof. Jarenlang vervulde hij ook de functie van secretaris van het Provinciaal Kerkbestuur van Gelderland, waarbij zijne bekwaamheid als examinator uitkwam, en het was door zijn toedoen dat de procedure begonnen werd tegen Ds. A. Brummelkamp te Hattem. Hij verkeerde met velen in de meening dat de Afgescheidenen door onderlinge verdeeldheid en door strenge maatregelen op hen toegepast zich wel zouden oplossen. Bij zijne tegenvoeters in kerkelijk opzicht had zijn naam een ongemeen antipathieken klank. Men heeft hem genoemd ‘den Paus van Arnhem’, zelfs ‘den Paus van Gelderland’, en een boerenarbeider te Dongen (N.-Br.) maakte een versje op hem, waarin het heet: ‘De duivel zit als president in Nederlands synode’. Donker Curtius gevoelde zich in kerkelijke bestuursfuncties recht op zijn plaats, en bekwaamheid noch ijver kan hem ontzegd worden, evenmin als afkeer van Dordtsche rechtzinnigheid. Van alle transigeeren met de voorstanders van deze was hij afkeerig. Als secretaris van het Prov. Kerkbestuur van zijn gewest legde hij den eersten steen van de nieuwe kerk te Beuningen; ook wijdde hij dit bedehuis den 28sten October 1822 in met een rede over Psalm LXXXIV:2. Buiten zijn arbeid voor gemeente en Ned. Hervormde Kerk vond hij nog gelegenheid als schoolopziener de belangen van het onderwijs te bevorderen. Voorts was hij lid van het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen, van de Maatschappij der Nederl. Letterkunde te Leiden, en van het Prov. Utrechtsch Genootschap voor Kunsten en Wetenschappen. Hij was den 22sten September 1802 gehuwd met Anna Margaretha van Dam (geb. te Utrecht 20 Nov. 1779, overl. te Arnhem 9 Dec. 1855). Uit dit huwelijk werden 10 kinderen geboren, waarvan zes op jeugdigen leeftijd stierven. Zijn portret naar A.H.B. Schiff (litt. H.J. Backer, zie Fr. Muller, Beschrijv. Catal. v. 7000 Portr. v. Nederl. No. 1348) komt ook voor in den bundel Nagelaten Leerredenen. | ||||||||||
[pagina 534]
| ||||||||||
Geschriften van Donker Curtius:
Leerrede over 1 Timoth. I. 5 tot gedachtenis van wijlen den Wel Eerw. Zeer Gel. Heer Evert Johan Post, Predikant te Arnhem .... op den 27 April MDCCCXXIII uitgespr. Arnh. 1823. 8o.
Nagelatene Leerredenen .... Arnh. 1840. 8o.
Voorts verschillende artikelen enz. in bovengenoemde periodieken.
Litteratuur: v.d. Aa, a.w.i.v. - Glasius, a.w.i.v. - Album Stud. Acad. Rh.-Traj., kol. 185. - Boekzaal. Jrg. 1799a, blz. 706; jrg. 1800a, blz. 103, 431; jrg. 1802a, blz. 437; b, blz. 112, 227; jrg. 1805b, blz. 444; jrg. 1814a, blz. 673, 676; b, blz. 89; jrg. 1816a, blz. 491; jrg. 1822b, blz. 641, 642; jrg. 1839a, blz. 84; b, blz. 248. - P. van der Willigen, Iets over H.H. Donker Curtius voorafgaande aan diens Nagelat. Leerred. - W. Overduijn (pred. te Arnhem), Leerr. over Openb. XIV, vs. 13. Tot gedacht. v. wijlen den Wel Eerw. Zeer Gel. Heer Hendrik Herman Donker Curtius .... op den 4 Aug. 1839 uitgespr. Arnh. 1839. kl. 8o. - Handel. der jaarl. Vergad. v.d. Maatsch. der Ned. Letterk. te Leiden. Geh. den 18 v. Zomermaand 1840, blz. 9-15. - Geschied. der Chr. Kerk in Nederl. in tafereelen (red. B. ter Haar en W. Moll). II, blz. 669-673. - Chr. Sepp, Proeve eener Pragmat. Gesch. der Theol. in Ned., reg. - H. Bouman, Geschied. der voormal. Geldersche Hoogeschool en hare Hoogleeraren. II, blz. 431, 573. - Dez., De Godgeleerdh. en hare beoefenaars in Nederl....., reg. - H.G. Kleyn, Algemeene Kerk en Plaatsel. Reglement, blz. 211, 214. - F.J. Domela Nieuwenhuis, Leven en Karakter van A^m. Des Amorie van der Hoeven, gedeelt. uit onuitgeg. brieven en zijne schrift. nalatensch., blz. 73-77. - J. Hartog, Gesch. v.d. Predikkunde in de Prot. Kerk v. Ned., (2de dr.), blz. 281-283. - Alg. Konst- en Letterbode voor het jaar 1839. II, blz. 66, 67; dez. voor het jaar 1840: II, blz. 297, 298. - Geldersche Volks-Almanak voor 1840, blz. 192-195. - Archief v. Kerkel. Gesch., inz. v. Nederl., (verz. d. Kist en Royaards). V Dl. (1834), blz. 260, 270. - A. Ypey, Geschied, ov. d. Kristl. Kerk in de achttiende eeuw, VIII, blz. 453. - G.J. Vos Az., Geschied. der Vaderl. Kerk. II, blz. 221, 255, 266. - Dez., Groen v. Prinsterer en zijn tijd, 1800-1857, blz. 44, 58, 151, 223. - J. Reitsma, Gesch. v.d. Hervorming en de Herv. Kerk der Nederl. (derde, bijgew. en verm. dr. bew. d. Dr. L.A. v. Langeraad, en herz. d. Dr. J. Lindeboom en F. Reitsma), reg. - L. Knappert, Gesch. der Ned. Herv. Kerk ged. de 18e en 19e eeuw, reg. - J.C. Rullmann, Een Nagel in de heilige plaats (Amst. 1912), reg. - Catal. der Bibl. v.d. Maatsch. der Ned. Lett. te Leiden. I, 128; | ||||||||||
[pagina 535]
| ||||||||||
II, 232, 904. - Catal. v.d. Bibl. der Remonstr. Geref. Gem. te Rotterdam, blz. 117, 167, 207. - v. Alphen, N. Kerk. Handb. Jrg. 1903, Bijl. U, blz. 114; jrg. 1908, Bijl. P, blz. 107, 131. - A.A. Vorsterman v. Oyen, Stam- en Wapenboek v. aanzienl. Nederl. Familiën. I, blz. 197. - Alphab. Naaml. v. Boeken .... 1790 tot 1832 (verv. op Arrenberg), blz. 124. - Alphab. Naaml. v. Boeken, Plaat- en Kaartwerken .... 1833 tot 1849, (Amst. 1858), blz. 171, 505. |
|