[Aeyelko Doedens]
Doedens (Aeyelko, Ailko, Heilko), geboren te Pekela, werd na voltooide studie aan de Academie te Groningen (waar hij den 21sten Sept. 1716 was ingeschreven) als proponent beroepen te Blijham, waar hij in 1724 de bediening aanvaardde. Hij was van rechtzinnige richting. Ook was hij van onbesproken wandel, ofschoon hij in de vergadering der Classis in het voorjaar van 1732 beschuldigd werd, gedurende den winter zijn werk slordig verricht en 's Zondags maar éénmaal gepredikt te hebben. Hij beloofde echter beterschap en behoefde niet opnieuw te worden aangesproken, zooals met andere Classisbroeders het geval was. De laatste beschuldiging hield trouwens waarschijnlijk verband met moeilijkheden, die hij ondervond bij het gebruikelijke antwoorden der gemeenteleden.
Hij mengde zich in den strijd over het geloof in het Oldambt gevoerd. Met de predikanten van Noordbroek en Oude-Pekela, H. Stegnerus en P. Mees wendde hij zich tot Gedeputeerde Staten met de klacht, dat aan den rechtzinnigen, maar met de voorstanders der conventikels in conflict geraakten Phoebus Themmen, predikant te Scheemda, een zware censuur was opgelegd, zoolang hij niet een zekere geloofsverklaring had onderteekend, terwijl zijzelf verzochten hiervoor bewaard te worden.
In zijn gemeente ontstond een geschil doordat een deel van hare leden stichting zocht in conventikels, waartegen Doedens maatregelen nam. Aan Wolter Jans, leider dier conventikels, werd het Avondmaal ontzegd, en Poortman Siorts, die er ook een werkzaam aandeel in nam, werd beschuldigd van onrechtzinnigheid.
Beide beriepen zich op de Classis, die Doedens in het gelijk stelde. In de zaak van Wolter Jans werd een commissie benoemd door de voorjaarsclassis van 1736, waarna zij op de najaarsclassis den 15den Sept. weer ter sprake kwam. Na eerst ontkend te hebben, liet W. Jans, toen Doedens ter vergadering was geroepen, zijn ontkenning varen, en wilde hij, daartoe vermaand, van geen verzoening met den predikant en diens kerkeraad weten. Ten slotte werd door de Classis noodig geoordeeld, dat hij schuld zou belijden eer hij weer ten Avondmaal zou worden toegelaten. De Classicale vergadering, die deze resolutie goedkeurde, bekrachtigde alzoo de uitspraak van den kerkeraad. In de voorjaarsvergadering van 1737 bleek W. Jans aan de orders van de Classis voldaan te hebben.
De oefeningen te Blijham werden echter voortgezet en drukker dan ooit bezocht; de gemeente werd al meer een tooneel van strijd; ook personen van invloed schaarden zich openlijk of meer bedekt aan de zijde van W. Jans, die straks nog door twee andere oefenaars werd gesecondeerd.
In de oefeningen durfde men Doedens aanvankelijk nog niet publiek veroordeelen, maar wel trad men er in 't algemeen op tegen ieder leeraar, bij wien de