Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 2
(1908-1918)–Jan Pieter de Bie, Lambregt Abraham van Langeraad, Jakob Loosjes– Auteursrecht onbekend[Petrus Cunaeus]Cunaeus (Petrus) zoon van een Vlissingschen koopman van der Kun, aanschouwde het levenslicht te Vlissingen ± 1586. Nog maar drie maanden oud, ging de vader te Middelburg wonen, waar onze Petrus het eerste onderricht ontving. Hij werd den 23sten Mei 1601 (cf. Alb. Stud. Acad. Lugd. Bat. kol. 61), bij de litterarische faculteit te Leiden ingeschreven. De la Ruë (Geletterd Zeeland. 2de druk. Middelb. 1742, blz. 199) zegt, dat hij zich hier ‘strax voegde bij Ambrosius Regenmorter, een zeer bedreven jongeling, zijnen neef, naderhand Duitsch predikant te Londen, wiens raad en leiding hy in die tedere jaaren volgde’, en uit hem onder anderen de beginselen der letteroeffeningen als ook de Hebreeuwsche en Grieksche taal leerde. Bekend is, dat de hier bedoelde Regenmorter, pas den 22sten Juli 1603, als student in de godgeleerdheid werd ingeschreven (Alb. Stud. kol. 71, ‘22 Jul. Ambrosius Regenmorterus. Vesaliensis. 21. T’). Geeft nu de datum, waarop Regenmorter als student in de godgeleerdheid werd ingeschreven, zoo ongeveer den tijd aan, waarop deze zich te Leiden heeft gevestigd, dan was Cunaeus bereids twee jaar te Leiden, vóór en aleer hij met Regenmorter, d.t.p. in aanraking is gekomen, en dan wordt het wel wat onwaarschijnlijk, dat Cunaeus eerst van dezen de beginselen van het Grieksch en Hebreeuwsch heeft geleerd. Is Regenmorter, blijkens de toevoeging ‘Vesaliensis’ uit Duitschland afkomstig, en was hij werkelijk een neef van Cunaeus, dan is misschien de onderstelling niet te gewaagd aan te nemen, dat ook de Vlissingsche koopman van Duitschen oorsprong was. Waar er gesproken wordt van het doen eener reis van Cunaeus met zijn neef in 1603 naar Engeland, daar is de mogelijkheid niet buitengesloten, dat die reis heeft plaats gevonden na de komst van Regenmorter te Leiden, doch het zou even goed kunnen zijn, dat ze vóór dien tijd te stellen is. Feit is het dat Cunaeus in de theologie heeft gestudeerd, want in 1605 verdedigde hij, onder Arminius een disputatie: de legis et evangelii comparatione (cf. Louis D. Petit, Bibliogr. lijst, blz. 85 no. 20 sub 6), en in 1606 eene onder leiding van Gomarus: de cultu adoratio (cf. Id. blz. 74 no. 14). Te oordeelen naar hetgeen de la Ruë zegt (ll. blz. 199), is Cunaeus ook nog te Franeker geweest, waar hij zich onder den geleerden Drusius, vooral toelei op de studie van het Hebreewsch ‘en op den aandrang van Josef Scaliger, ook het Chaldeeuwsch, Syrisch en Rabijnsch bij de hand vatte.’ Ook op de studie der rechtsgeleerdheid, heeft hij zich toegelegd. Dat hij eenigen tijd, de studie te Leiden heeft onderbroken, mag mogelijk afgeleid worden uit het feit, dat hij, en wel den 23sten November 1607, voor de tweede maal te Leiden werd ingeschreven en nu als theoloogGa naar voetnoot1) Nog als student begon hij met het houden van voorlezingen, waarvoor hem in 1611 een vereering werd toegelegd, terwijl hij zich in het begin van 1612 benoemd zag tot buitengewoon hoogleeraar in de Latijnsche taal. | |
[pagina 327]
| |
Op het einde van genoemd jaar verscheen van hem een geschrift: Sardi venales, satyra menippea in hujus seculi homines, plerosque inepte eruditos. Hiervan getuigt Everardus Bronckhorst in zijn Diarium (cf. editie v. Slee, 's Gravenhage 1898, p. 128), dat, dewijl hij deze satyre had uitgegeven: ‘11 Januarii (1613), cum Petrus Cunaeus edidisset Satyram, qua graviter perstrinxerat pleraque capita doctrinae Theologicae, tum vitam Ministrorum Ecclesiae, nec non taxaverat Medicos item tecte D. Baudium et Heinsium, fuit bis explosus ab auditoribus et tota septima propter turbas feriatum a lectionibus, duoque vel tres authores turbarum, alumni Collegii Theologici, pro semestre suspensi a beneficio Collegii,’ wat een en ander ten gevolge had, dat curatoren er aan te pas moesten komen, om de beweging te stillen. Dit geschrift van Cunaeus werd in het Hollandsch vertaald onder den titel: ‘gekken te hoop.’ Een Fransche overzetting zag al mee het licht: La reforme dans la republique des lettres, ou discours sur les pretextions riducules des demi-scavans, anciens et modernes. Zooals op het titelblad vermeld staat, zag deze Fransche uitgave het licht te Keulen, in werkelijkheid verscheen ze te Amsterdam; maar zonder vermelding van den naam des schrijvers (cf. Boekzaal van Europe. dl. 9 blz. 543-545). Zijn verdiensten werden door heeren curatoren erkend, toen hij den 30sten November 1613, onder het getal der gewone hoogleeraren werd opgenomen; ‘Ult. Novemb. in ordinarios professores recepti sunt D. Johannes Linderhusen Professor Institutionum, et Petrus Cunaeus Professor Linguae Latinae’ (cf. v. Slee, ll. pag. 137). Ten jare 1615 werd hem het doctoraat in de rechten h.c. aangeboden en, was hij reeds vroeger belast met het geven van onderwijs in de staatkunde, nadat hij tot doctor juris bevorderd was en hij met toestemming van curatoren acht maanden in den Haag had vertoefd, om zich in de praktijk der rechten te oefenen, werd hem, nog vóór het einde van 1615, opgedragen, ook les te geven in de rechtsgeleerdheid ‘met den bepaalden last om over de keizerlijke beschrevene rechten of dusgenoemde “Digesta” te lezen.’ Tot 1630 heeft hij aan dezen hem opgelegden last voldaan. In dat jaar toch, werd hem, na het overlijden van professor Swanenburg ‘het onderwijs van den Codex van het Romeinsche regt aanbevolen, van welke taak hij zich, tot aan zijn overlijden op voortreffelijke wijze heeft gekweten.’ Den 10den November 1620 hield hij een redevoering ‘de laudibus eloquentiae,’ bij gelegenheid, dat hij zijn lessen begonnen was aan het ‘Collegium oratorium,’ ten opzichte waarvan curatoren besloten hadden ‘ut in eo studiosos habendis orationibus instrueret et exerceret’ (cf. v. Slee, ll. p. 158). Den 1sten Februari 1623 werd hij, met Walaeus gekozen om als rector op te treden en gedurende twee achtereenvolgende jaren heeft hij, voor de eerste maal het rectoraat aan Leidens universiteit vervuld. Als zoodanig hield hij den 8sten Februari 1624 een oratie: ‘de institutione et natali die academiae Leydensi. Na dien fungeerde hij nog tweemaal als rector, en wel in het academiejaar 1632-1633, en 1637-1638. Op den 25sten October 1624, hield Cunaeus de lijkrede op Everardus Vorstius, die den 22sten daaraan voorafgaande gestorven was, en het was in deze oratio funebris, dat hij ‘ejus vitam, doctrinam, mores et res gestas eleganter et luculenter exposuit’ (cf. v. Slee, ll. p. 187). Werd in 1631 Vossius geroepen tot het hoogleeraarschap aan de nieuw opgerichte doorluchtige school te Amsterdam, en waren curatoren der Leidsche universiteit | |
[pagina 328]
| |
misschien bevreesd, dat ook Cunaeus derwaarts zou beroepen worden, zeker is het dat, ten einde zulks te voorkomen, niet alleen zijn voor die dagen toch reeds hooge jaarwedde belangrijk verhoogd werd, maar hij kreeg ook den titel van raad der universiteit. Een aanzienlijk jaargeld werd hem in de laatste jaren van zijn leven ook toegelegd door de Staten van Holland, op voorwaarde, dat hij met zijn raad en voorlichting zou dienen in zake den koophandel. Dit is ook de reden geweest, waarom men hem het boek van den geleerden Engelschen jurist, Johannes Seldenus in handen gaf; Mare clausum, sive de dominio maris. De beginselen, die hij, tegen de door Seldenus in dit boek ontwikkelde stellingen had, leverde hij in bij de Staten van Holland. Cunaeus stierf den 2den December 1638. Kort voor zijn overlijden werd hij tot historieschrijver van Zeeland aangesteld; maar de dood verhinderde hem als zoodanig op te treden. Door de provinciale rekenkamer was hem toegestaan, ‘visie van 's lands registers en munimenten tot opstel van een Chronyk van Zeeland dienende.’ Stellig is hier het bewijs te vinden dat Cunaeus, ook als historicus, goed stond aangeschreven. Zijn zinspreuk was: Fata viam invenient. Ligt Cunaeus verdienste, die zeer groot is, niet in de allereerste en allervoornaamste plaats op het terrein der godgeleerdheid, toch mag, ook op dit gebied, 's mans naam met eere worden genoemd, vooral door zijn de republica Hebraeorum, libri tres. Meermalen is het werk herdrukt, o.a. nog in 1703 door Johannes Nicolai, onder den titel, Petri Cunaei, de republica Hebraeorum libri tres, variis annotationibus, cuivis literato scitu necessariis, et ad scripturae sensum eruendum utilissimis illustrati, nunc primum publici boni ergo in lucem editi a Johanne Nicolai, antiq. Prof. et contubern. Tubing. Quibus et accessit accuratus capitum ac rerum verborumque Index. Een overzetting in onze taal verscheen, bewerkt door Willem Goeree, als: De republyk der Hebreën of gemeenebest der Jooden, in drie boeken door Petrus Cunaeus in 't Latijn beschreven, en nu uit 't Latijn vertaald en met printverbeeldingen en nodige inlassingen verrijkt. Leiden 1682-1704. Ook viel het geschrift de eer te beurt van een Engelsche overzetting. Dit feit, en de herhaalde herdrukken, bewijzen niet alleen, dat Cunaeus' de republica Hebraeorum in den smaak viel, maar tevens dat het als wetenschappelijk werk, wel degelijk zijn verdiensten had. Zijne Orationes argumenti varii, werden in 1640 te Leiden gedrukt, door toedoen van zijn zoon, en herdrukt verschenen ze te Leipzig in 1694, onder den titel: Orationes argumenti varii, ejusdemque alia Latina opuscula, Satyra menippea, Juliani Caesares, et responsum in caussa postliminii, cum quibusdam Epistolis. Christophorus Cellarius notas et observationes adjecit. Accedunt Augusti Buchneri oeconomiae in quinque priores orationes, et Adolfi Vorstii aliorumque laudationes funebres. Gelijk uit deze titelopgave blijkt, bevat de te Leipzig verschenen uitgave, ook de lijkrede, die door Adolf Vorstius, den 6den Dec. 1638 over Cunaeus werd uitgesproken, benevens de vele lijkzangen, die na 's mans dood, van de hand van voorname mannen en vrienden van den gestorvene, verschenen zijn. Wat de andere geschriften van Cunaeus aangaat, deze kunnen, als vallende geheel en al buiten het kader der theologie, hier worden weggelaten. De in 1612 verschenen Satyra Menippea en het boek de republica Hebraeorum (1617), brachten hem in verdenking van over te hellen naar de gevoelens der Remon- | |
[pagina 329]
| |
strantenGa naar voetnoot1), reden, waarom de particuliere Z. Holl. synode, die in 1619 te Leiden gehouden werd goedvond: ‘dat de gedeputeerden des synodi hem sullen vermanen om van dese dingen by de eene ofte andere gelegentheyt schriftelicke reparatie te doen, dewyl de satisfactie, die hy de kercke van Leijden hierover gedaen heeft, niet zoo publijck is, datse de ergernisse, door syne gedruckte boucken gegeven, geheel can wechnemen.’Ga naar voetnoot2) Cunaeus antwoordde op het schrijven der synodale deputaten dat: ‘indien hem syne fauten behoorlijc wierden aangewesen ende tgene by den gedeputeerden in de gemelde schriften mochte geobserveert syn ter hand gestelt wierde,’ hij alsdan de zaak nader zou onderzoeken en dat hij de kerk een zoodanige genoegdoening zou geven, dat ze tevreden was. Wat verzocht werd gebeurde, en den 6den Juli 1620 werden de aan- en opmerkingen der deputaten aan Cunaeus gezonden, die daarop in zeer beleefde termen terugschreef. Toch was het antwoord van Cunaeus stellig niet van dien aard, dat het aan de synodale vergadering van 1620 behaagde, want ze achtte het noodig ‘dat tot behoorlijc redres van saecken ende satisfactie der kercken,’ Cunaeus, de eerste gelegenheid voor de beste een ‘clein schrift’ stelde ‘daerin hij de voornaemste aengewesen ende bekende fouten castigere ende verbetere’, en dat hij dit geschrift als 't gesteld was, zoowel aan de kerk te Leiden, als aan de deputati synodi zou overhandigen ‘opdattet van haer gelesen ende gerapporteert synde’, in 't licht mocht gegeven worden (cf. Reitsma en v. Veen, ll. dl. III. blz. 422-23 art. 30). Volgens het verhandelde op de part. Z. Holl. synode gehouden te Rotterdam in 1621, heeft Cunaeus, toen ds. Isaacus Junius en een ouderling van Leiden tot hem kwamen, om met hem te spreken over het in 1620 beslotene, geantwoord: ‘dat hij over de faulten in sijn gedruckte boecken, bij hem geschreven als hij noch jong was ende geen professie en dede, met een scripto publico, eerstdaeghs uyt te gheven, den synodo ende kercken satisfactie soude doen.’ De Leidsche predikanten werden door de synode aangespoord Cunaeus aan zijn gedane belofte te herinneren, maar het publicum scriptum, dat hij had toegezegd, is niet verschenen, althans in de acta synodalia is er niets van te vinden. Van hem bestaan portretten (cf. Zelandia Illustrata, dl. I. blz. 87 en blz. 550). Litteratuur: v.d. Aa, ll. dl. III. blz. 914-918. - De la Rue, geletterd Zeeland. 2e druk. Middelburg 1742. blz. 199-203. Nagtglas, Levensberichten v. Zeeuwen. dl. I. blz. 142-143. - Glasius, ll. dl. I. blz. 320-322. - Diarium Everardi Bronchorstii, uitgegeven door J.C. v. Slee, den Haag 1898. reg. i.v. - Reitsma en v. Veen, ll. dl. III. reg. i.v. - Chr. Sepp, Het godgel. onderwijs in Nederland enz. dl. II. blz. 124 en 128. - Id. Bibliotheek van Nederl. kerkgeschiedschrijvers. blz. 71. - Id. Polemische en Irenische theologie. 2de dr. Leiden 1882. blz. 89-91 en 117. Om een en ander te weten met betrekking tot de godsdienstige ideën van Cunaeus, moet ook kennis gemaakt worden met de in 1725 door Burman uitgegevene: Epistolae Cunaei. - M. Siegenbeek, Geschiedenis der Leidsche Hoogeschool. 2de dl. Leiden | |
[pagina 330]
| |
1832. blz. 98-100 en register achter dit deel i.v. - Dr. G.D.J. Schotel, de Academie te Leiden. Haarl. 1875 reg. i.v. - Arch. voor kerkel. geschiedenis. dl. 4 (1833) blz. 165, dl. 7 (1836), blz. 83, 105, 137 (Wat hier voorkomt is volkomen hetzelfde als wat we lezen bij Reitsma en v. Veen t.a.p.). Nederl. arch. voor kerkgesch. dl. 8 (1848) blz. 27-28. - J.D. de Lind van Wijngaarden; Antonius Walaeus. Leiden 1891. blz. 78. Tot juist begrip van wat de L. v. W. op blz. 77 en 78 zegt, moet vergeleken worden het door v. Slee uitgegevenen: Diarium E. Bronchorstii op p. 188. |
|