| |
[Jacob Cramer]
Cramer (Jacob) aanschouwde het levenslicht te Rotterdam, den 24sten December 1833. ‘Opgevoed in een kring, waarin het geloof der Hervormde Kerk in eere was en in zijn geboortestad gedurende den tijd zijner jeugd en jongelingschap getuige van een merkwaardige verheffing van kerkelijke rechtzinnigheid onder den invloed van mannen van den eersten rang als Doedes en Oosterzee, bezocht hij het Erasmiaansch gymnasium, waar destijds dr. Schneither als rector fungeerde, en deze, lettende op den aanleg van zijn leerling, had weten te bewerken dat de jonge Cramer geheel en al naar den zin zijner moeder Cornelia van Waning, voor de beoefening der godgeleerdheid werd bestemd en niet, zooals zijn vader zich aanvankelijk had voorgesteld voor den handel werd opgeleid’. Den 15den September 1852 werd Cramer ingeschreven als student in de godgeleerdheid aan de Utrechtsche universiteit, waar hij zich bijzonder getrokken gevoelde tot een leermeester als prof. Vinke en een leidsman als Dr. F.C. van den Ham, destijds predikant te Utrecht, ‘tot wien hij in de praefatio van zijn proefschrift het woord richtte: non minimum locum occupas inter eos, qui studiis meis affuerunt, amorem scientiarum aluerunt vitamque academicam fructuosam jucundamque reddiderunt.’ Dan, al voelde hij zich boven alles getrokken tot de lessen van Vinke, veel dankte hij ook aan het onderwijs der professoren van Goudoever, Karsten, Swijghuyzen Groenewoud, Bouman, ter Haar en Opzoomer.
Den 18den Juni 1858 werd Cramer, ‘rectore Petro Harting et graphario Ludovico Conrado Schroeder van der Kolk,’ met den hoogsten lof bevorderd tot doctor in de godgeleerd en reeds den 3den Augustus van dat jaar werd hij door het prov. kerbestuur van Utrecht tot de evangeliebediening in de Nederl. Herv. Kerk toegelaten.’ Zijn theologisch standpunt bleek duidelijk uit zijn dissertatie: ‘Specimen his- | |
| |
torico dogmaticum de Arianismo, waarin hij de sententia clarissimi P. Hofstede de Groot de filii Dei necessitudine cum patre, beschouwde als Arianismus docetica forma indutus;’ en ‘dat ook de exegetische en dogmatische verklaringen van den beroemden Leidschen hoogleeraar Scholten niet op de onverdeelde instemming van den jeugdigen doctor rekenen mochten, kon men wel bemerken, als men de Stellingen las, welke hij achter zijn dissertatie plaatste. Dat hij, al scheen hij van kalme natuur te zijn, nîet afkeerig was van strijd, kon men uit een en ander wel opmaken. Wie hem kende dacht daarbij aan kritischen zin meer dan aan heftigen aard.’ Dat hij zich ook vrienden maken kon uit andere richtingen ‘zoowel door de bezadigdheid van zijn denken als de scherpzinnigheid van zijn oordeel, heeft de tijd geleerd.’
Als adjunct-directeur van het zendelinghuis te Rotterdam, volgde hij dr. G.H. Lamers op, die den 29sten Augs. 1858 als predikant werd bevestigd te Aengwierum; doch ‘reeds in het volgende jaar nam hij afscheid van de hem in zijn geboortestad opgedragen werkzaamheid en den 4den September 1859, werd hij te Oude- en Nieuwe Wetering bevestigd door zijn zwager Knotnerus. In 1862 kwam hij te Charlois en den 4den Mei 1866, nadat de gemeenten van Hendrik-Ido-Ambacht, Harderwijk, Amerongen en Vriezenveen, tevergeefs hem hadden beroepen, deed hij zijn intree te Amsterdam (ber. 29 Januari) den 4den Mei met 2 Cor. IV:2b, na den 29sten April bevestigd te zijn met Marc. IX:50b door ds. Ph.R. Hugenholtz. Afscheid te Charlois preekte Cramer den 22sten April met Rom. VIII:35a.
De ‘moderne theologie’ - misschien heeft men recht het jaar 1858 als het geboorte-jaar der nieuwe richting te noemen - was begonnen, en in den strijd door haar verwekt, zou Cramer zich mengen. Aanvankelijk bewoog hij zich op exegetisch terrein, blijkens zijn verhandeling in 1861 geplaatst in de Nieuwe jaarboeken voor wetenschappelijke theologie (3de dl. blz. 1-70) ‘over het gebruik der woorden ἀποϰάλυπτειν en φανεϱοῦν in het N.T., ter verdediging van zijn achter zijn proefschrift geplaatste thesis: ‘vocabula φανέϱωσις et ἀποϰάλυψις in ss. ll. promiscue usurpantur.’ Met dr. Lamers begon hij in 1863 de uitgave der Bijdragen op het gebied van godgeleerdheid en wijsbegeerte, waarin hij allereerst een verklaring gaf van Joh. 17:5, ‘waar hij meende dat de praeëxistentie van Jezus duidelijk wordt uitgesproken.’ In 1864 evenwel ging hij zich bezig houden met de ‘moderne theologie.’ In bovengenoemde Bijdragen (1ste en eenige deel, 't welk in 1867 volledig verscheen dewijl het om bijzondere omstandigheden gevolgd werd door de Nieuwe Bijdragen op het gebied van godgeleerdheid en wijsbegeerte, waarvan het 1ste deel in 1877 het licht zag) plaatste hij een verhandeling: (blz. 81-121) vooroordeel of kritiek? Iets over de historisch-kritische methode der moderne richting ten opzichte van de evangelische wonderverhalen, waarin hij de ‘empirische richting,’ zooals zij door prof. Opzoomer en dr. Pierson werd vertegenwoordigd, bestreed. In hetzelfde jaar 1864 verscheen nog
van hem in de Stemmen voor waarheid en vrede (blz. 791-822) de harmonische ontwikkeling van den christen (voorlezing, gehouden voor de vereeniging: Tot heil des volks, te Rotterdam, den 29sten Febr. 1864) en een toespraak door hem gehouden te Vriezenveen, naar aanleiding van het overlijden van zijn zwager Knotnerus en getiteld: Er blijft eene rust over voor het volk van God. Tegen prof. Scholten's Kritisch-historisch onderzoek: Het evangelie van Johannes, schreef hij in de Bijdragen (blz. 203-369) een ontkennend antwoord op de vraag: Is het vierde Evangelie een historisch drama?
| |
| |
1867 bracht: De illusie der moderne richting. Een woord naar aanleiding van den jongsten strijd tusschen prof. J.H. Scholten en dr. A. Pierson, welk geschrift om den vorm, niet minder de aandacht trok, dan om den inhoud. ‘Mannen van beteekenis als S. Hoekstra, G. van Gorkom, W.C. van Manen en E.J.P. Jorissen namen met belangstelling kennis van het zestigtal bladzijden,’ die dit boekje besloeg en ofschoon ‘hij dankbaar was voor de wijze, waarop men over het algemeen zijn waarschuwend woord had ontvangen, was hij toch niet voldaan over den uitslag van dat onderzoek, en in 1868 gaf hij rekenschap van den ontvangen indruk, in een nieuwe brochure: Het berouw en het ethisch determinisme,’ (Amsterdam), waarin achtereenvolgens door hem besproken werd het zinnelijk leed en het zedelijk kwaad, de zonde en het Godsbestuur en de strijd tegen de zonde. Naar de opvatting van prof. Lamers heeft, meer dan wel destijds in de openbare gedachtenwisseling bleek, het optreden van Cramer meegewerkt tot de door sommigen betreurde, door anderen toegejuichte splitsing van de vrienden der ‘moderne richting’ in aanhangers van een ‘intellectualistisch’ en ‘etisch’ stelsel.
In dit tijdperk zijns levens, hield hij zich bij voorkeur bezig met de beschouwing van den mensch in zijne zedelijk-religieuze eigenaardigheden, wat blijkt uit het feit, dat hij zich aangetrokken gevoelde tot de beantwoording der in 1868 door het Haagsch-genootschap uitgeschreven prijsvraag: ‘Dewijl er bij de hedendaagsche voorstanders van humaniteit verschillende en zelfs tegenstrijdige begrippen daaromtrent worden aangetroffen, zoo vraagt het genootschap: hoe hebben wij de humaniteit ten aanzien van haar wezen te beschouwen? Welke onderscheiden uitwerkselen zijn van haar te wachten, naar mate zij al of niet met godsdienst en Christendom vereenigd is? Het door Cramer op de gestelde vraag ingezondene antwoord werd niet bekroond, maar nadat hij zijn verhandeling herzien had, gaf hij ze uit en zoo verscheen in 1871 zijn boek: Christendom en humaniteit. (Amsterdam). Opmerkelijk waren in de voorrede de woorden, de dag nadert, waarop niet zoozeer gevraagd wordt, wat men gelooft van God en het eeuwige leven, maar òf men er nog aan gelooft en niet minder merkwaardig was de verklaring: zeker is het onmogelijk om zonder het geloof in God, die zich in den Christus des Evangelies aan ons heeft geopenbaard, de geheimen der menschelijke natuur te ontraadselen en tot de kennis van de verborgenheden der godzaligheid te komen, maar dan ook, zoo men vast staat in het geloof, dat het Evangelie van Christus het woord der waarheid en der zaligheid is, aarzelt men geen oogenblik om, beginnende met het eigen hart, de menschheid gade te slaan in hare diepste behoeften, welke immers ook een openbaring Gods zijn.’
‘Wat anthropologische volledigheid, psychologische juistheid en dogmatische vastheid aangaat, moge de verhandeling zelve, waarin eerst het wezen der humaniteit met het oog op den mensch en de menschheid ontvouwd wordt en daarna over Christendom en humaniteit gesproken wordt, een en ander te wenschen overlaten, ze getuigt niet enkel van degelijke studie, maar ook van ernstig nadenken over vragen van psychologie en ethiek.’
Was reeds meer gebleken dat Cramer zich sterk voelde aangetrokken door Vinet, ‘geen wonder dan, dat hij lust gevoelde andermaal naar den eereprijs van het Haagsche genootschap te dingen, toen later dezerzijds eene verhandeling over Vinet gevraagd werd. - Mocht hij de eerste maal met de beantwoording eener prijs- | |
| |
vraag niet gelukkig geweest zijn, beter slaagde hij de tweede maal, en in 1883 gaf genoemd genootschap uit zijne bekroonde verhandeling: Alexandre Vinet als christelijk moralist en appologeet geteekend en gewaardeerd. Niet alleen in ons land, maar ook daar buiten werd de aandacht aan dit boek geschonken, wat o.a. hieruit mag worden afgeleid “dat reeds in Dec. 1883 door Wild (in de Zeitstimmen aus der reformirten Kirche der Schweitz) eene vertaling er van wenschelijk werd gekeurd, en dat hij zich verheugde toen Th. Secrétan in 1874 eene Fransche overzetting van dit werk het licht deed zien te Lausanne.”
De “theologie” van het reveil trok hem in dit tijdperk zijns levens zeer aan, meer dan men eigenlijk wel van een man van zijn richting en aanleg verwachten zou, en ernstige studiën wijdde hij aan de geschiedenis dezer beweging in en buiten ons vaderland. De vroomheid, hem van kindsbeen eigen en die sterk gevoed werd door zijn aanhoudende schriftstudies, benevens den omgang met voortreffelijke mannen uit den kring van het reveil, dreven hem naar een zijde, waar toch zijn nauwkeurig wikkend en wegend oordeel zich niet voldoende bevredigd vond.’
Welk een diepen indruk Vinet ook met zijn klacht: ‘zal ik dan nooit van het dualisme verlost worden’ op Cramer gemaakt heeft, blijkt uit een opstel: Heelen en halven (Stemmen voor Waarheid en Vrede. 1874, blz. 891-922), waarin de noodzakelijkheid werd aangewezen op onderscheiden gebied de consequentie aan de waarheid op te offeren, en zich te wapenen tegen de verzoeking van uit vrees voor de beschuldiging van halfheid verder te gaan dan de eigen overtuiging veroorlooft.
In zake het kerkelijk vraagstuk liet hij zich niet onbetuigd. Waarheen nu? zoo heette de brochure, ten jare 1872 verschenen en waarin hij vroeg ‘aan allen die recht en waarheid liefhadden in de Nederl. Herv. Kerk, mede uit naam van anderen, die meenden als hij, dat aan zoovelen als de belijdenis der Nederl. Herv. Kerk liefhadden en tegen de vernietiging van haar Gereformeerd karakter wilden waken, onrecht werd aangedaan. In de gegeven omstandigheden scheen hem het eenige middel om dit onrecht te herstellen een Constituante in het leven te roepen, die zoo getrouw mogelijk de Ned. Herv. Kerk zou moeten vertegenwoordigen, langs zuiver kerkelijken weg in het leven zou moeten treden en belast worden met de belijdenisquaestie en met alle andere quaestien, die met haar in verband staan. Dat dit plan niet algemeen zou worden toegejuicht lag in den aard der zaak, er werd veel over geschreven, er ontstond, zooals Cramer het zelf uitdrukte in zijn in 1873 (te Amsterdam) verschenen brochuren: Wij gaan vooruit. Een woord van bemoediging in den kerkelijken strijd, een Constituante litteratuur, men begon zich te verklaren aangaande de middelen tot kerkherstel en met goeden moed nam hij zitting in de Commissie van advies ter zake eener reorganisatie van kerk en kerkbestuur, benoemd door de Algem. Synode der Nederl. Herv. Kerk.’ Het werk dier commissie, wier rapport van advies ter zake eener reorganisatie in 1873 gedrukt werd te 's Gravenhage, heeft geen vrucht opgeleverd.
Over synodale plannen ten aanzien van de oplossing der kerkelijke quaestie, deed Cramer, vooral in de Stemmen voor Waarheid en Vrede zich nog dikwijls hooren, en wel de moeite der lezing en bestudeering verdient het, wat hij schreef in zijn tienden Amsterdamschen brief (cf. St. W. en V. 1875, blz. 539-552) waar hij spreekt over het kerkelijk beheer. Tot de rubriek ‘kerkelijke aangelegenheden moet ook gerekend worden zijn studie: de gereformeerde partij in de Ned. Herv.
| |
| |
Kerk (cf. Stemmen 1885, blz. 288-306) en het houten en ijzeren juk (Utr. 1887).
Terwijl hij predikant was, gaf hij achtereenvolgens in 1863: Zes leerredenen, uitgegeven tot een aandenken voor de gemeente te O. en N. Wetering (Rotterdam), in 1866: Zes leerredenen uitgegeven tot een aandenken voor de vrienden te Charlois en Katendrecht (Rotterdam) en in 1877: Het leven des geloofs. Zes leerredenen ter herinnering aangeboden aan de gemeente te Amsterdam (Amsterdam). Had hij steeds met liefde en lust gepredikt ‘met ingenomenheid bleef hij - ook nadat hij in 1877 als Academieprediker aftrad - nu en dan de gemeente in hare godsdienstige samenkomsten voorgaan en aan den kerkelijken arbeid onttrok hij zich niet’.
In 1876 werd Cramer benoemd tot hoogleeraar in de godgeleerdheid (kerkgeschiedenis) te Groningen, en na den 24sten September zijn afscheid gepreekt te hebben te Amsterdam met 2 Petr. III:18, aanvaardde hij het professoraat den 10den October met het houden eener inaugureele oratie: kerk en theologie ‘en toen hij den 20sten d.a.v. zijn akademische lessen opende met een woord over het hooge belang der kerkgeschiedenis voor den evangeliedienaar van onzen tijd (afgedrukt in de Nieuwe bijdragen op het gebied van godgeleerdheid en wijsbegeerte, dl. I, blz. 137-155) konden zijne hoorders er niet aan twijfelen of het was hem ernst met het woord: laat de theologie vrij haar eigen weg gaan, die weg moet uitloopen op den wasdom der gemeente’ ... Met de invoering der wet van 28 April 1876, werd hij, na den 1sten October 1877 belast met het doceeren der oud-christelijke letterkunde, de geschiedenis des Christendoms en de geschiedenis der christelijke leerstukken, en als hij in laatstgenoemd jaar zijne lessen opende met een toespraak Geschiedenis en kritiek (Nieuwe bijdragen, dl. II, blz. 34-58), ‘waarin hij vooral met het oog op de oud-christelijke letterkunde, zooals de inleidingswetenschap des N.T. voortaan heette, wees, op het hooge belang, dat de criticus heeft bij de beoefening der geschiedenis, bleek het dat laatsgenoemd werk niet het laatste in zijn schatting zou wezen. En dat zijn aandacht bepaaldelijk op het N.T. gevestigd bleef, bleek al spoedig daarna, ‘toen hij op het Johanneisch vraagstuk terugkwam in zijn studie over den discipel, dien Jezus liefhad. (Nieuwe bijdragen - 1878, dl. II, blz. 59-124) en op niet minder belangwekkende wijze toen hij zijn historischkritische studie gaf over den brief van Paulus aan de Filippensen. (Id. dl. III, blz. 1-98), waarin hij optrad tegen de
beschouwingen van Holsten en Hoekstra.’ - Ook dogmen-historische onderzoekingen waren Cramer ‘wel toevertrouwd en was het vooral de kerkelijke leervorm die hem aantrok voor zoover zij betrekking had op Schrift en Schriftgezag, op Inspiratie-begrip en geschiedenis van den Kanon.’ ‘De tijd was voor hem voorbij, dat men het met de oude kerkelijke leerstukken wel zoo nauw niet had te nemen, maar dat aan den Bijbel niet mocht worden geraakt,’ en aan zijn geestverwanten gaf hij ‘het voorbeeld van een kloek streven naar waarheid op het gebied der theol. wetenschap inzonderheid met betrekking tot schrift en schriftbeschouwing. De geschiedschrijver van de ontwikkeling der theologie in het laatst der 19de eeuw, zal, uit het oogpunt van ‘Schrift’ en ‘Schriftbeschouwing’ zeer bepaaldelijk te letten hebben op wat Cramer schreef (cf. Nieuwe bijdragen, dl. III, blz. 99-184) over Calvijn's Schriftbeschouwing, over den kanon der H. Schrift in de eerste vier eeuwen der chr. kerk. (Id. dl. IV, blz. 94-122), over de Roomsch-Katholieke en de Oud-Protestantsche Schriftbeschouwing (Id. blz. 123-195) en over de geschiedenis van het leerstuk der Inspiratie in de laatste twee eeuwen
| |
| |
(dl. V, blz. 99-247). Op het punt der ‘Schriftkritiek’ was Cramer beslist vrijzinnig, en merkwaardig zijn stellig in dit opzicht zijn woorden: ‘Spreekt men van het gezag der Kerk, dan vergeet men, dat alle kerkleer moet getoetst worden aan de H. Schrift. Wil men het gezag der Schrift laten gelden, dan houdt men niet in het oog, dat ook de Schrift als zoodanig een voorwerp van wetenschappelijk onderzoek moet wezen. Wil men haar daarboven plaatsen, dan moet men kunnen bewijzen, dat wij in het bezit zijn van een onfeilbaren kanon en een onfeilbaren tekst en eene onfeilbare vertaling en een onfeilbare uitlegging. En zelfs zoo dit mogelijk ware, zou men een beroep op de wetenschap gedaan hebben, want zoodra men iets gaat bewijzen betreedt men het gebied der wetenschap.’
Den 19den September 1884 kwam Cramer aan de academie te Utrecht, waar hij als hoogleeraar bij de godgeleerde faculteit, dezelfde vakken had te onderwijzen als te Groningen. Hij aanvaardde zijn tweede professoraat met het houden eener rede: de Symbolische verklaring der Evangelische geschiedenis (Utr.). Met de symbolische opvatting der evangelische geschiedenis, o.a. aanbevolen door prof. A.D. Lohman kon hij zich, dit bleek uit deze inaugureele oratie, niet vereenigen; maar even weinig als dit iemand kon bevreemden, behoefde er zich ook niemand over te verwonderen, dat, toen hij zijn lessen opende met een toespraak: de Protestantsche Orthodoxie en het Protestantisme (cf. Nieuwe bijdragen, IV, blz. 220-246) hij er bijzonder den nadruk op legde ‘hoe verkeerd de protestantsche orthodoxie doet met eene schriftbeschouwing te willen handhaven, die voor de rechtbank van het denken onherroepelijk haar pleit heeft verloren.’ - Vreemd is het dat hij tengevolge van bedenkingen tegen hem ingebracht, getracht heeft ‘eenige door hem gebruikte uitdrukkingen toe te lichten en te verzachten in de jongste hypothese aangaande den oorsprong der evangelische geschiedverhalen, met naschrift (Nieuwe bijdragen, dl. IV, blz. 247-346).
Zijn dogmen-historische studiën heeft hij voor de pers niet nader bewerkt, vooral ook hierom, dewijl hij in 1888, toen prof. Doedes aftrad, en hij meende zich te moeten belasten met het door laatstgenoemden hoogleeraar tot nu toe gedoceerde vak, de uitlegging van het N.T. De ‘geschiedenis des Christendoms werd aan dr. H.G. Kleyn toevertrouwd en met het door Cramer voortaan te onderwijzene vak, werd de ‘oud-christelijke letterkunde’ verbonden, en critiek en exegese gingen nu, zooals 't ook behoorde te zijn, voortaan hand aan hand. Zijn lessen opende hij met een verhandeling over Exegese en critiek (cf. Nieuwe bijdragen dl. V. blz. 249-272). Nu hij zich geheel en al aan de exegese kon wijden, bleek toch weer zijn vrijzinnig standpunt als exegeet en criticus, voor hem waren er ‘bedorven texten,’ die niemand ontraadselen kon en ‘hij meende, dat men van ‘onmogelijke verklaringen, niet verlost kon worden zonder de conjecturaal-kritiek op breede schaal toe te passen. “Hoe hooger hij de beteekenis schatte van het N.T. voor den theoloog van onzen tijd - waaromtrent de redevoering (de beteekenis van het N.T. voor den theoloog van onzen tijd), die hij als rector magnificus hield den 24sten Maart 1893, getuigenis geeft - en hoe inniger hij overtuigd was, inzonderheid van de beteekenis van Paulus brieven voor de kennis van het oorspronkelijk christendom, te meer prijs moest hij er wel op stellen, dat de tekst - bepaaldelijk ook van de Paulinen - zooveel mogelijk in zijn oorspronkelijken vorm den exegeet kon worden aangeboden.” Met dit doel trachtte hij Paulus brief aan de Galatiërs in zijn oorspronkelijken vorm hersteld
| |
| |
en verklaard (cf. Nieuwe bijdragen, dl. VI) te geven. Niet lang daarna begon hij met het bewerken zijner exegetica en critica, waarvan I (onder den titel de Samenstelling van Paulus brief aan de Galatiërs volgens prof. Völter. Exegetische en Critische opmerkingen over eenige plaatsen uit het evangelie van Johannes) verscheen in dl. VII der Nieuwe bijdragen (blz. 1-72) en later nog in hetzelfde deel (blz. 221-294). De tweede verhandeling: het glossematisch karakter van 1 Petr. III:19-21 en IV:6. Het derde stuk der exegetica enz. kwam in het 8ste deel (blz. 1-70) onder het opschrift: de macht der traditie in de exegese van het N.T. Exegetische opmerkingen naar aanleiding van “Paulus II” (de brief aan de Romeinen) van Dr. W.C. van Manen; terwijl no. IV luidt (almee in het 8ste deel der Nieuwe bijdragen blz. 323-466): de philippica van Paulus tegen de gemeente van Korinthe (2 Kor. 10-13) verklaard en in hare historische beteekenis gewaardeerd. Op nieuw werd in alle deze bijdragen een lans gebroken voor het goed recht der conjecturaal-kritiek, stellig ook wel eens met het doel om over de Tübingers gericht te houden, die de conjecturaal-kritiek op een afstand houden.’ Zijn laatste bijdrage in de Nieuwe bijdragen, waarin hij met betrekking tot het door hem ingenomen standpunt ten opzichte der conjecturaal-kritiek, zijn overtuiging handhaafde, was de toespraak, waarmee hij den cursus 1894-95 opende: de Tubingsche kritiek en hare nawerking (cf. Nieuwe bijdragen dl. X. blz. 113-140). Dien nieuwen cursus eindigde hij niet, want vòòr het zoo ver was, nam de onverbiddelijke dood hem den 18den Mei 1895 weg. Met Cramer ging een hoogstverdienstelijk, een man van studie weg, en
ofschoon reeds de zestig gepasseerd, had hij toch nog veel, zeer veel kunnen geven op het gebied der exegese, waarop hij zoo volkomen te huis was. Velen hebben zijn groote verdiensten erkend en zijn hem dankbaar voor wat hij heeft gegeven. Zoo lang het dag voor hem was heeft hij gearbeid en te vergeefs heeft hij niet geleefd. Cramer was een man van scherpzinnig oordeel, in 't bezit van een vroom gemoed, wien het boven en vóór alles te doen was om waarheid. Het spelen met beginselen was hem een gruwel. In de rij der uitnemende godgeleerden, waarop ons vaderland, meer dan men dikwijls vermoedt, trotsch mag zijn, behoort ook Cramer te huis.
Behalve het gemelde hebben we nog in druk van Cramer:
Verklaring van Joh. 17:5 (Bijdr. op het gebied van godgeleerdheid en wijsbegeerte. blz. 51-80. Rotterd. 1863). |
Het evangelie en het geweten. Intreerede geh. te Amst. Rotterd. 1866. |
Het recht der gemeente. Leerrede over 1 Joh. 2:20 gehouden naar aanleiding van de uitvoering van art. XXIII van het Algem. Regl. voor de N.H. Kerk in de Nieuwezijds kapel te Amsterdam den 3den Maart 1867. Amst. 1867. |
Eene afscheidspreek (St. v. W. en Vr. 1868. blz. 209-222, naar aanleiding van het afscheidswoord - Gal. 4:12b - gesproken bij het neerleggen der evangeliebediening, door J.W. Straatman, em. predt. bij de Ver. Doopsgez. gem. te Groningen). |
Een bevestigingspreek (St. v. W. en Vr. 1868 blz. 467-483. Met deze ‘bevestigingspreek wordt bedoeld, die, welke Dr. H.P. Berlage den 1sten Zondag in Maart 1868 had uitgesproken over Lc. 17:20 en 21 te Amsterdam, bij gelegenheid van de bevestiging van ouderlingen en diakenen, de eersten, die door het pas in het leven geroepen kiescollege gekozen waren. De preek verscheen onder den titel: de vraag naar de komst van het Koninkrijk Gods door Jezus beantwoord). |
| |
| |
Christus alles en in allen. (Eeuwig evangelie 1868). - De kracht der waarheid (Id. 1869). - De heiligende kracht der christelijke blijdschap. (Id. 1870). |
Onze strijd tegen Rome (St. v. W. en Vr. 1870. blz. 134-145). Naar aanleiding van Katholicisme en Ultramontanisme. Toespraak op den dag der opening van het Oecumenisch Concilie te Rome. 8 Dec. 1869, gehouden door L.W.E. Rauwenhoff. |
Het ontwaken der moderne richting. (Id. blz. 265-278). Naar aanleiding van Dr. H. Oort's: Het godsdienstig karakter der nieuwe richting in de vaderl. Letteroefeningen van Jan. 1870. |
Vrijmaking der kerk. Waardoor? en Wanneer? (Id. blz. 392-410). Naar aanleiding van vrijmaking der kerk door dr. A. Kuyper. Amst. 1869. |
De vereeniging gewetensvrijheid (Id. blz. 689-705). Naar aanleiding van een besluit genomen in het najaar van 1869 door een vergadering van moderne predikanten gehouden te Leeuwarden enz. |
De Amsterdamsche kerkeraad en de doopsquaestie (Id. blz. 1199-1210). Hij, die over kerkelijke toestanden in ons vaderland in het jaar 1870 veel wil weten, leze deze belangrijke artikelen in de Stemmen. |
Bekeering tot God, een komen tot zich zelf. (Eeuwig evangelie 1871). |
Amsterdamsche brieven (Deze verschenen achtereenvolgens ten getale van 12 in de Stemmen v. W. en Vr. van 1871 -1875). |
De evangeliedienaar van allen vrij en toch allen dienstbaar. Rede ter bevestiging van N.H. de Graaf, als herder en leeraar in de N.H. gemeente te Amsterdam, gehouden in de N. kerk aldaar (15 Oct. 1871). Amst. 1871. |
Het gezag. (Eeuwig evangelie. 1872). |
Mag iemand, die de opstanding van Jezus uit het graf ontkent, predikant blijven in de Ned. Herv. kerk? Eene vraag beantwoord op de predikantenvergadering, gehouden te Utrecht, 24 April (St. v. W. en Vr. 1872. blz. 497-509). |
Niet vele wijzen, niet vele machtigen, niet vele edelen (Eeuwig ev. 1873). |
Wachten en werken. (Id. 1874). - Christus ons geworden tot heiligmaking. (Id. 1875). - De vier temperamenten. (Id. 1876). |
De theologische wetenschap. (St. v. W. en Vr. 1876. blz. 849-876 en blz. 941-970. Naar aanleiding van: Encyclopaedie der Christelijke theologie door Dr. J.I. Doedes. Utr. 1876). |
De wasdom der gemeente. Afscheidsrede, gehouden te Amsterdam, 24 Sept. 1876. Amst. |
De kracht der kerk (Eeuw. ev. 1867). - Gehoorzaamheid (Id. 1878). - Heilige eerzucht (Id. 1879). - De waarde van het leven (Id. 1881). - Het harmonisch karakter van het leven des geloofs (Id. 1882). - Wij kennen ten deele (Id. 1883). - Drieërlei oordeel (Id. 1884). - De dag der kleine dingen (Id. 1885). - Het dubbele zegel (Id. 1886). - Een God die zich verborgen houdt (Id. 1887). |
De Duitsche Keizersage (St. v. W. en Vr. 1887. blz. 28-49). |
Eene wandeling in de katakomben van Rome. Eene lezing (Id. blz. 777-797). |
Iets over evangelieprediking. Toespraak in een kring van aanstaande evangeliedienaren gehouden (Id. 1201-1216). |
Gelooven en spreken (Eeuwig ev. 1888). - Het kruis en de vrijheid (Id. 1889). - |
De menschenvrees en hare genezing (Id. 1890). - De rechtvaardiging uit het geloof (Id. 1891). - De bedoeling van God met de doornen des levens (Id. 1892). |
| |
| |
Verslag van de lotgevallen der rijksuniversiteit te Utrecht in het studiejaar 1892-1893. Uitgebracht 19 Sept. 1893. |
Vrees en blijdschap. (Overdenkingen. Redacteuren Dr. P.D. Chantepie de la Saussaye en prof. Dr. J.J.P. Valeton Jr. 1893). |
Feestrede gehouden 9 Oct. 1894 bij het 50-jarig jubilé van Secor-Dabar (opgenomen in den feestbundel, niet in den handel). |
Nog vindt men in de St. v. W. en Vr. van 1879 blz. 419-446: de beteekenis van Paulus brieven voor de kennis van het oorspronkelijk christendom (Toespraak bij de opening der lessen aan de Gr. academie bij den aanvang van den cursus 1879-1880. - Met kleine wijzigingen). Hier spreekt Cramer de woorden: ‘Het gaat niet aan, om in den strijd over het al of niet blijvende van het Christendom, die tegenwoordig met zooveel felheid gestreden wordt, aan de historische kritiek de beslissende stem te geven. Hooger dan de wetenschap, waarvan de historische kritiek een deel uitmaakt, staat het leven’, terwijl hij sluit aldus: ‘zoo wijst ons dan Paulus op de eerste Christenheid, de eerste Christenheid op den Apostelkring, de Apostelkring op Jezus zelven terug. De hooge beteekenis van Paulus brieven voor de kennis van het oorspronkelijk christendom treedt hierdoor in het licht. Welk dat oorspronkelijk Christendom was, welken godsdienst Jezus op aarde wilde stichten, voor wie hij door zijne discipelen wilde gehouden zijn - Paulus is het, die ons hierop een ondubbelzinnig antwoord geeft. Met dit antwoord rekening te houden, is de plicht van iederen Christelijken godgeleerde. Dat antwoord te beamen zal meer en meer de eisch der wetenschap blijken te wezen.’ Ook gaf dit Maandschrift nog van zijn hand: het optimisme des geloofs en eenige opstellen over Synodale wetsvoorstellen. Verder leverde hij bijdragen in de gewijde tafereelen, 1e serie (Dordrecht); het Evangelisch penningmagazijn en in de Zaaier (3e Jg.) Ten behoeve van het Nederl. godsdienstig tractaatgenootschap gaf hij een opstel over Ulrich Zwingli en over vormen, en in de Protestantsche bijdragen, onder redactie van Prof. D. Chantepie de la
Saussaye, schreef hij over de ultramontaansche beweging.
Litteratuur: Prof. Lamers in de Levensberichten der afgest. medeleden van de Maatsch. der Nederl. Letterkunde. Leiden 1895. blz. 301-340. Bij de bewerking van dit artikel is uitsluitend de studie van prof. Lamers gevolgd. Aan het door hem gegevene werden alleen enkele data toegevoegd.
|
|