Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 2
(1908-1918)–Jan Pieter de Bie, Lambregt Abraham van Langeraad, Jakob Loosjes– Auteursrecht onbekend
[pagina 258]
| |
te Leuven en vestigde zich, na volbrachte studie, als advocaat in zijn geboortestad, alwaar hij in 1562 in het huwelijk trad met Adriana van Bregt. Deze stierf den 24sten Maart 1584 te Dordrecht. Zijn tweede vrouw, met wie hij den 3den Januari 1586 trouwde, was Heylweg Colvius. Al vroeg schijnt hij zich bij de reformatorische beweging te hebben aangesloten met zijn familie, en uit het verhoor in Juni 1567, dat Pieter van Keulen onderging, blijkt, dat hij zelfs als ouderling bij de gemeente te Breda heeft dienst gedaan. Met zijn vader vluchtte hij, om des geloofswille den 17den Sept. 1567, eerst naar het Kleefsche en later naar Lemgo in Lippe-Detmold, alwaar de vader den 26sten Februari 1567 overleed. Nu trok hij met zijn moeder naar Heidelberg, waar hare dochter Johanna woonde, die gehuwd was met den hoogleeraar Smetius, en het was hier dat hij, in het ‘Collezie der wysheid’ onder leiding van Olevianus en Ursinus, zich bekwaamde in de godgeleerdheid. Als zijn moeder gestorven was den 31sten Juli 1578, verliet hij Duitschland om terstond naar Dordrecht te reizen, dewijl hij hier den 23sten Maart tot predikant was beroepen. Ik betwijfel of deze opgave, zooals die voorkomt bij van der Aa, ll. dl. III blz. 733, wel geheel en al juist is en wel omdat we lezen in de acta van de cl. vergadering, den 4den Maart 1578 te Dordrecht gehouden: ‘Is Hindricus Corputius van den Brodernn den consistorij der ter tidt jegenwordich tho eynen kerkendiener der gemeyntenn tho Dordrecht beroepenn met verwilligungh vnnd advuis des classis, op wyder beraat der magistraat.’ Dit bericht leert ons, dat Corputius beroepen moet zijn te Dordrecht en dit wel met medewerking van de classis, vóór den 4den Maart 1578. Ook is de voorstelling dat Corput direct uit Heidelberg naar Dordrecht gekomen is niet richtig. Vóór hij hier beroepen werd; was hij bereids als predikant in Duitschland werkzaam geweest, wat duidelijk blijkt hieruit dat hij den 2den Mei 1578 met David Arondeaulx en Johs. Montanus Louenich, in de vergadering van de classis te Frankenthal den credensbrief onderteekende voor Petrus Dathenus en Engelbert Faber, als afgevaardigden naar de te Dordrecht te houden nationale synode. Algeheele instemming heeft die beroeping evenwel niet gehad, blijkens art. 12 van het op de cl. vergadering te Dordrecht, den 6den Mei van genoemd jaar verhandelde, waar we lezen: ‘Diewijl Henrick de Snijder vermeijnt de sententie ouer Christianum, sij van allen Broederen niet gewillicht ende die beroepinge Henrici Corputij niet ordentlijck geschiedt, es Leuinum (v.d. Borre) ende Wilhelmum beuolen, den vergenoemden Henrick aen te dienen, dat die sententie voersz. recht es, ende die beroepinge Corputii met wille der Broederen des classis geschiedt is.’ In 1579 is hij voor een tijd ter leen geweest te Breda. ‘Toen hij bijna vier jaren te Dordrecht gewoond had, werd hij in de brieven van pardon, in November 1581 door den koning van Spanje gegeven, en den 25 Januari 1582 van het stadhuis te Breda afgekondigd, benevens zijne broeders Bartholomeus en Nicolaas, welke laatste reeds ten huize van zijn schoonzoon, Emanuel van Meteren, te Londen gestorven was, nog uitgesloten’. In de kerk van die dagen, heeft Corputius een allervoornaamste plaats ingenomen. Hij is een man geweest van groote kennis, van grooten invloed, van zeldzame werkkracht en die in 't belang der kerk zeer veel heeft gedaan; een man die zeer gezien was en die èn in de bijeenkomsten van de classis Dordrecht èn ter vergadering van de particuliere Z. Holl. synode, zich met allerlei betrekkingen zag | |
[pagina 259]
| |
bekleed. Zijn raad werd in tal van gewichtige aangelegenheden ingewonnen, zijn adviezen gevraagd, op zijn voorlichting den grootsten prijs gesteld. Hiervan getuigen synodale- en classicale acten, benevens de correspondentie door hem gevoerd met den Delftschen predikant Arnoldus Croesen (cf. Werken der Marnix-vereeniging. Serie III. dl. II (2de stuk) door H.Q. Janssen en J.J. v. Toorenenbergen. Utr. 1878). Gedurende den tijd van zijn predikantschap te Dordrecht (hij is in ons land nergens anders als vast dienaar des woords werkzaam geweest, wel bij leening) is hij als vertegenwoordiger der classis van Zuid-Holland (d.w.z. van Dordrecht) 9 maal geweest op de particuliere prov. synode, en wel in 1579 (praeses) 1581; 1586; 1587 (praeses), 1588; 1589 (scriba); 1591 (assessor); 1594 en 1598. Ook woonde hij de prov. synode bij die in 1582 te Haarlem werd gehouden, bij welke gelegenheid hij als scriba fungeerde, terwijl hij op de nationale, in 1581 te Middelburg gehoudene synode, de waardigheid van 2den scriba bekleedde. Dat hij als een bekwaam man onder zijn ambtgenooten bekend stond en geoordeeld werd een geschikt leider in kerkelijke bijeenkomsten te wezen, blijkt uit het feit, dat hij, nauwelijks eenige maanden te Dordrecht als predikant werkzaam, reeds door de kerkGa naar voetnoot1) aldaar naar de Z.H. synode werd gezonden en dat men hem op deze kerkelijke bijeenkomst onmiddellijk tot praeses verkoos. Als deputatus synodi fungeerde hij van 1587-1589; van 1591-1593; van 1594-1596 en van 1600 tot aan zijn dood; terwijl hij door de synode tot inspector in de classis van Dordrecht werd aangesteld in de jaren 1587; 1590; 1591; 1593 en 1594. Met Wernerus Helmichius werd hij in 1594 benoemd als afgevaardigde (correspondens) naar de N. Holl. synode. Uit de acta der part. Z. Holl. synode (cf. Reitsma en v. Veen, ll. dl. II en III reg. i.v.) vernemen we, dat hij in de zaak van Joannes Beatus te Woerden, de classe van Gouda, die geadviseerd was, op het antwoord van gezegden Beatus en ‘van den magistraet van Woorden’ terug te schrijven en wel een ‘christelicke corte antwoort, tot vrede en nyet tot twist dienende’ ter hulp kon worden geroepen; terwijl hij tevens werd aangewezen tot voorlichting in een geval van ‘swarigheyt te Gorcum.’ In 1581 wees de part. Z. Holl. synode hem aan (cf. R. en v. V. ll. dl. II. blz. 195. opt. XXIXe articule) om naar de algemeene synode te Middelburg te gaan. En, men lette er op, dit was een onderscheiding, die hem te beurt viel, want de part. synode wist, dat er ‘sware saecken in den synode generael’ te verhandelen zouden zijn en ze vond het daarom goed er ‘drie dienaren des Woorts ende eenen ouderling’ heen te sturen. En met algemeene stemmen werd ook Corput aan | |
[pagina 260]
| |
gewezen. Zou dit het geval zijn geweest, wanneer men hem niet had gekend als een man, die kennis van zaken had en die invloed kon uitoefenen. Dr. Rutgers in zijn Acta van de Nederlandsche Synoden (Werken der Marnix-Vereeniging, serie II. dl. III) blz. 339 enz., sprekende over de Middelburgsche synode, gehouden van den 30sten Mei-den 21sten Juni 1581 zegt dat: ‘1o. Eene naamlijst van de leden der synode, die als zoodanig gedeputeerd waren; 2o. Corte memoriën vte acten’; en verder ‘allerley voirstellingen’, eene ‘Memorie van tgene is gehandelt inden synode provinciael te Haerlem in Martio ao XVc LXXXII’ en ‘Memoriën vanden acten gedaen ende gehouden inden synode der prouincie van Hollant te Haerlem, vutgeschreven tegen den XIIIen Martii 1582’, van zijn hand afkomstig zijn. De acten der synode leeren ons, dat de gemeente te Breda, Corput begeerde als predikant. Dan, de synode oordeelde het niet goed, dat hij derwaarts zou gaan, hij diende te blijven waar hij was ‘alsoe nochtans dat de saecke inden naesten nationalen synodo weder sal mogen worden geïntenteert’; intusschen moesten ‘die van Dordrecht wt liefden die van Breda helpen versorgen.’ - Dat men hem te Breda verlangde, verwondert ons niet. Immers was het zijn geboorteplaats en had hij er hoogstwaarschijnlijk nog familieleden. Ook had hij er meermalen gepredikt en hij was er in Mei 1584 nog geweest (Werken Marnix-Vereeniging, serie III, dl. II, 2de stuk, blz. 129). In een schrijven van den 17den Nov. 1580 aan Arent Croese te Delft, bericht hij: ‘Wij hebben voir den tegenwoordigen winter groote swariheyt voir handen, met den onderhout der armen; der armen sijn veel, een diere, beclommen (beklemde, benauwde) tijt, ende daer tegens seer weinich innekomen. Doch God de Heere sal helpen. Maer tis te beclagen ende een groote ondancbaerheyt dezes landes, dat het Euangelium hier soe lange is geprediget, ende dat noch geen gemeyne bestendige ordonnantie en is gemaect aengaende d'onderhout der armen, die recht noottruftich sijn, ende straffe der ghene die ledich gaen, bedelen sonder noot, ende heure ende heurer kynderen goet ende arbeyt onnuttelick verteeren, met monopoliën ende woecker de dierte int lant houden, ende de armen vutteeren. Het is wel Gods oordeel, over de boosheyt der tijden ende ondancbaerheyt der werelt dat God de Heere geen wijsere ende cloeckere regenten en gheeft; maer my dunct dat die gemeyne kercken ende oyck de ghene die God de Heere onder de overicheyt verlicht heeft met syner kennisse, wel meer neersticheyt hier inne behooren te doen. Laet mij eens weten, hoe ghy met u armen al staet ende oft ghy uwe bedeelinge uytstrecket buyten de lidtmaten der kercken, oft dat ghy bynnen die palen blijft.’ Dit feit, dat Corput met de armverzorging dier dagen alles behalve dweepte, integendeel, dat hij haar al voor zeer slecht hield, zal wel bekend zijn geweest. In elk geval door dit schrijven wist de Delftsche predikant het, dezelfde, die straks als praeses de Middelburgsche synode zal leiden. Is het nu te verwonderen dat, als in deze vergadering de vraag gedaan wordt: ‘Oft niet goet waere een ghemeene aelmoessen ende wees-ordenynghe te maken?’ dit aan Corput wordt opgelegd ‘te weten een Ordenynghe te stellen, de welcke ghecommuniceert met den Raedts-heere Casenbrotio, daarna gezien door de particuliere synode van Zuid-Holland, zou gedrukt worden (cf. Rutgers; Acta enz. blz. 439. Vgl. blz. 371 sub. no. 30). Nog werd Corput in 1581 door de part. Z.-Holl. synode belast, tegelijk met Sinapius en Caesarius, de kerkelijke aangelegenheden te regelen te Woerden en te Bodegraven. In 1583 zal zijn hulp worden ingeroepen in de affaire Loncius, omdat | |
[pagina 261]
| |
hij geoordeeld werd, dat “dese saecken hem” aengaen en hij er bekend mee was (cf. R. en v. V. ll. dl. II blz. 226). Later brengt hij er rapport over uit, wat hij eveneens doet over hetgeen door hem en zijn “medeghecommitteerde ghedaen is in der saecke Bulckii ende hoe deselve Bulckius niet en hadde willen in communicatie met hen comen dan voor de overicheijt etc.” (Id. blz. 248 en blz. 250-51). - Ter zelfder gelegenheid gaf hij ook over een “langh bericht van de verscheyden handelinghen, die de ghemeente ende classis van Dordrecht met Hermanno Herberts gehad heeft van Julio af (als hij na haer aangheven zijn onrechte leeringhe op den predickstoel begonde te openbaren) tot Martium anno LXXXIII toe, waeruijt de synode den oorspronck, voortganck ende gheleghentheijt deser droevigher saecke claerlick bekent heeft.” Ja voor de zaak Herberts heeft hij zich zeer geïnteresseerd, en kennende zijn liefde voor de kerk, zijn beslisten afkeer van twist en gekrakeel, zijn ijveren voor rust en orde, omdat daardoor alleen het waarachtig belang der kerk bevorderd kon worden, bevreemdt het ons niet, dat hij zeer veel over die aangelegenheid schreef naar Delft en aan Arent Croese zijn hart uitstortte. Als Herberts te Dordrecht ontslagen was, schrijft hij den 19den Augustus 1582 naar aanleiding daarvan, dewijl de stad hierover in rep en roer verkeerde, dat hij wel graag op dien dag hulp zou hebben gehad, “voirnemelick daerom, dat doir een vreemt diener de borgerschap best tot stilheyt” zou worden gebracht; want, aldus verzekert hij “hoe onschuldich wy ons daer inne gedragen hebben, soe worden wy al voir parthydich geacht”; en hij beweert dat het hem ging als “Christo met mijnen vrunden ende metborgeren; die vallen allerhardst ende houden 't seer met Hermanno soe ick versta.” Hij verlangt wel naar Johannes van der Mijl (als haar “predicant geweest sijnde”), aangezien hij wat autoriteit had. Hij verzoekt bijstand, niet om ontslagen te worden van arbeid (die ons nochtans nu veel overvalt) .... maer oyck om 't volck beter te paeyen; want ick merck dat veel een quade ooge op ons hebben’; daarom vraagt hij aan Croese, zend onmiddellijk iemand, ‘in sulcke noot behooren geen excusatiën te gelden. Ware het noodig, dat gij in dergelijke omstandigheden verkeerende hulp noodig had, hij zou niet aarzelen ze te verkenen. Dan, de Delftsche vrienden daagden niet op, wat hem zeer speet en hij wijst er op, dat men zich in nood, als alles vredig is, licht behelpen kan, maar tegen vijanden heeft men aan bijstand behoefte. De ‘bedroefenis’ zijns harten is zóó groot, dat hij 't niet schrijven kan ‘nyet alleen van des wegen dat de kercke Godes ende dat heylig Euangelium met soe veel lasteringe beladen wert, maer oyck dat voir onse trouwe opwaeckinge ende bittere beswaernisse, die ick al den tijt mijns diensts hier gehadt hebbe, dat noch ick ende mijn dienst, als oyck mijns mededieners, vutgeschreyen wert, als schier den onvroomsten die oyt geweest sijn. Ick beschuldige nyet de vrome, die wel een ander gevoelen hebben, maer nochtans veel lidtmaten, oyck besondere onder myne metborgeren, die welcke schier handelen als oft sy betoovert waren ende daerom onrecht doen, dat sy eenige nyet eens der saecken navragen, andere gheen ontschuldinge willen aannemen. In deser grooter benautheyt soude ick certeynlick wel hulpe, troost ende bystant behoeven, maer God wille my bystaen ende stercte gheven, dat ick door goet ende quaet gerucht onbespreken moge doirgaen, ende nyet en vrage na der werelt ende onverstandigen ondanck ende achterclap. Ick en hadde nyet gemeynt, soe swaer te sijn in onvrede te staen, hoewel dese twist my nyet meer aengaet als de gemeene kercken’ .... Het aangehaalde toont maar al te duidelijk dat de weg | |
[pagina 262]
| |
waarop Corput te Dordrecht ging, niet alleen van rozen was voorzien, maar hoe er ook geduchte doornen op te vinden waren, die hem zeer deden. Velen waren met Herberts ten hoogsten ingenomen en een aanzienlijke partij was er in de stad, die aan Corput de schuld gaf hiervan, dat de geliefde prediker was ontzet geworden. Dit hinderde hem, dit griefde hem, hij voelde zich neerslachtig en gedrukt en verlangde hulp van buiten, die zou kalmte en rust en vrede in de gemeente her. stellen; maar dit zou niet verhinderen, dat, hoe 't lot hem ook tegen scheen, hij toch op den ingeslagen weg zou voort gaan. God, voor wiens zaak en eer hij streed, zou hem wel bijstaan, en om ondank van de wereld en onverstandigen bedelde hij niet. Het bedroefde hem maar dat ‘doir onrechte exceptiën’ aan kerkeraad en classis de autoriteit werd benomen .... Wat het einde der zaak Herberts wezen zou, dat diende met geduld te worden afgewacht, maar hij gaf den raad ‘neerstich voir de saecke te bidden’ (Id. blz. 209). Ofschoon verzocht niet al te krachtig zich te stellen tegenover de aanvrage om Herberts te behouden, vond hij dit toch niet ‘raedtsaem.’ (Id. blz. 210). Krachtig ijvert hij ter verkrijging van een kerkordening, zooals uit vele brieven aan zijn Delftschen vriend blijkt en doet zich een geschikte gelegenheid voor, om met kracht aan te dringen, dat ze kome, dan laat hij 't niet: ‘Aengaende de kerckenordeninge dunct my noodich aengehouden, nu te meer: want dese saecke van Alençon (dit ziet op den mislukten aanslag van dezen persoon van den 17den Jan. 1583) veele tot der kercke begeerte beter sal doen consenteren, ende en sullen nyet geerne die van der kercke onmoedich maecken; want hen dat nyet dient. Nadien wy weten, dat onse saeck goet is, ja Godes saeck, soe en behooren wy dese gelegenheyt nyet te laten passeren; bidde daeromme dat yemant van ulieder ter yerster gelegenheyt de gonstige der saecken wel wille informeren, opdat het gedreven worde ende communcative met den kerckendienaers geschiede. Oyck als de Excellen. Grave van Holland aengenomen soude worden dient wel aen deselve de saecke der kercken neerstelick gerecommandeert, ende dewijl de kercke voir al behoort besorget te worden, dat sijne Excellen. nyet wille toelaten, dat die, om welcker will God de landen bewaert ende genadich is, onderdruct werden, oft dat sy gelaten werden als een huys sonder regiment’ (Id. blz. 236-237). Hem griefde 't dat de kerk verkeerde in een staat van anarchie. Een ‘vaste ordeninghe’ moest er komen en middelen dienden bedacht om ze zoo goed mogelijk te handhaven. 't Marcheerde te langzaam, viel er hier of daar wat voor, dan moest men spoediger, dan tot nu toe het geval was, tot een beslissing kunnen geraken. Niet een heel jaar wachten op een synode particulier ‘oft drie jaren ende langer op een synode generael,’ maar dat ‘altijt stedige authoriteyt sij by sulcke persoonen als van der kercke wegen daertoe gedeputeerd sullen worden, salvo soe yemandt by deselve hem gegraveert vonde, dat, mits obtemperans, hem vry soude staen sijn beclach te doen aen den synode provinciael oft generael, tegen den welcke oyck de quaestieuse saecke geprepareert soude worden by de selve gedeputeerde der kercken.’ Zoo blijven als 't was, dat kon niet, ‘want met dese anarchie’ moest, naar Corput's opvatting ‘de kercke gans vervallen ende een leelicke verwoestinge volgen.’ Er moest een particuliere synode beroepen worden ‘om de gebreken, die in Suythollandt soe vele sijn, te beteren; maar zou er iets uitgericht worden wat goed was ‘soe moste syn Excellen. oft heeren Staten eenige godsalige mannen, professie doende van de religie ende in kerckelicke saecken geëxperimenteert, com- | |
[pagina 263]
| |
mitteren, die der gantsche handelinge bywoonen souden ende door welcker authoriteyt oyck de gebreckelicke persoonen’ moesten beschreven worden. ‘Indien’ (dit was zijn stellige overtuiging) ‘indien hier inne nyet gedaen wort, overmits de luyden doir de ongeregeltheyt der dienaren van de religie afkeerich worden, soe moet den gemeenen staet nootsaekelick vervallen, die sonder hanthoudinge der reyner religie nyet bestaen en sal noch en kan.’ Is 't wonder dat Corput, in wien zulke beschouwingen leefden, voor de leer ijverde, voor haar zuiverheid opkwam en dat hij zulks beslist noodig oordeelde in het belang van den staat, die onvermijdelijk, bij allerlei verschil van opvatting in zake de religie, te gronde zou gaan? Er moest orde er moest regel zijn, daarvoor moest gezorgd worden, en als er verschil kwam, dan moesten er geschikte lui zijn, die onmiddellijk hun oordeel konden vellen na onderzoek, en aan wier vonnis gehoorzaamd moest worden, totdat, als de veroordeelde, hetzij kerk of persoon, zulks wenschelijk oordeelde, door een synode, een definitief besluit zou genomen zijn. En als in 1587 gedeputeerden der synode part. van Z. Holl. worden benoemd, dan vinden we (boven reeds vermeld) daartoe ook benoemd H. Corputius. Dat deze onderscheiding hem te beurt viel, verbaast ons niet. De instelling was een goede en 't werk dat op de synode te doen viel, kon nu, vóór ze bijeen was, voor een groot deel ten minste, worden voorbereid. En ook dit had Corput gewild, niet alleen als voorloopige rechters zouden ze optreden; maar ook voorarbeid moesten ze doen. Als Corput schrijft (W. der. M. Vereen. Serie III. dl. II. 2e stuk): ‘indien de synode, als ick vertrouwe, anders nyet gesocht heeft, als de eere Gods ende opbouwinge der kercken, soe sal deselve geerne onderricht aennemen, oft emmer in neutrale richters stellen; die van Leyden mogen oyck in haer selffs oogen nyet te wijs sijn, maer hen onderrichten laten, oft oyck tot neutrale richters verstaen. Dit soude sijn een christelicke vutcoompste, hoewel mijn raedt meer soude sijn, om der bedroeffder tijt wille, alwaer schoon aen d'een oft d'ander sijde, wat vergrepen, dat men malcanderen om Christi wille dat te goede soude houden, als 't den gront des geloofs nyet aengaet, oft tot achterdeel der kercke Christi nyet en soude geschieden’ dan vinden we hem hier weer als een man, die twist of gekrakeel in den boezem der kerk zelf, als 't maar eenigzins kan, wil vermijden, niet te sterk op het eenmaal ingenomen standpunt blijven staan en trachten tot schikking te komen. Komt het er in benarde omstandigheden op aan, dan kan niets beters gedaan worden dan op God te vertrouwen: ‘maer wie sijn wy, die de handt des Heeren connen affwenden; ons staet doende onse ampt de vutcoompste hem te bevelen, wetende dat hy den vyanden hare palen geset heeft, dewelcke sy nyet overtreden en sullen; ende overmits wy nyet en weten waer God de palen geset heeft, soe moeten wy in sijner vreese op syn hulpe wachten met gehoorsaemheyt, op hope biddende ende bouwende, ter tijt toe hy sijnen will met vutgang der saecken verclaren sal. Waer 't, dat onse predicatien by ons selven ende oyck by andere tot bekeeringe crachtich waren, sonder twijffel God soude sijn genadich aensicht t' ons waert keeren; sal evenwel sijnen kynderen vutcoompste gheven, ende deselve midden in den cruyce stercken ende troosten.’ Had hij de nationale synode van 1581 bijgewoond, afgevaardigd naar de synode, die in 1586 te 's Gravenhage stond gehouden te worden, werd hij niet. Dan 't speet hem niet blijkens zijn schrijven van den 14den Juni 1589 (Id. blz. 289). Integendeel | |
[pagina 264]
| |
hij is blijde dat hij niet benoemd is: ‘Dat ick ditmael voorby gegaen ben, is my lieff ende is wel billick dat ick eens ruste, behalven dat die vercoren mannen bequamer sijn de saeck te verrichten.’ Hebben we hier, waar hij anderen bekwamer acht dan zich zelf, misschien te doen met een zeker soort trotsche nederigheid? In geenen deele. Meermalen toch laat hij zich in zijn brieven uit, dat hij zich beneden anderen stelt. Zoo schrijft hij den 13den Juni 1582: ‘Lieve frater, 't is een saecke die my nyet dient mits mijn occupatiën ende swaren dienst alhier, ende overmits ick nyet geëxerceert, om yet proffijtelicx te maecken; men heeft het my eens overgedragen, maer ick sal my voort wachten sulcx an te nemen; men sal wel veel bequamer daertoe connen vinden; al hebbe ick somtijts goede gedachten, die sijn my weder ontvlogen, ende maecke ick al gebroken werck, omdat ick nyet en mach daer inne continuëren,’ terwijl het in denzelfden brief, eenige regels verder heet: ‘Ick doe wat ick kan, meer en can men my niet heysschen, 't herte is wel goet, maer 't verstant cleyn en de tijt besneden.’ (Id. blz. 202). Vernamen we bereids dat hij in 1586 niet ter Haagsche synode zou trekken, de particuliere van dat jaar, had hem weer heel wat op zijn schouders gelegd. Zoo zou hij schrijven aan Henricus Bulckius ‘om rekenschap te gheven sijns doens ende boecxkens’; zal hij een onderzoek instellen naar een verschil tusschen de dienaren van Vianen en daaromtrent met ‘seeckere ghedeputeerden wt den classe Dort, Rotterdam en Gouda’, terwijl hem ook nog werd opgelegd den twist te stillen, die er te Dordrecht was met Hendrik van Soest. Verder zou hij nog schrijven over het ‘communicatif van de kerckenordeninghe’ wat juist een kolfje was naar zijn hand. Belangende het ‘boexken de vera libertate religionis contra libertinos’ zal hij schrijven aan Mart. Lydius, om dit eenmaal te effectuerenGa naar voetnoot1) (cf. R. en v. V. ll. dl. II. blz. 292. syn. part. Z. Holl. 1587). Tevens werd hem ook nog in dezelfde synodale bijeenkomst opgedragen de kerkelijke aangelegenheden te regelen te Moordrecht. Het volgende jaar (1588) werd hij belast het boek ‘Hermanni te doersien,’ en wat hij en zijn drie ambtsbroeders, aan wie dit werk was opgedragen, ‘ongegrondt ende werdich’ zouden vinden, om daaruit ‘aen te tekenen,’ dat zouden ze zenden aan den Delftschen predikant Donteclock, die het moest ordenen en onder bepaalde rubrieken brengen, ten einde het den deputatis synodi toe te zenden ‘om Hermanno over te leveren.’ Als een bewijs, dat hij niet alleen gebruikt werd om kerkelijke twisten en oneenigheden te stillen, maar dat hij geacht werd op elk terrein te huis te zijn, dat met de kerk in verband staat, mag stellig ook aangemerkt worden dat hem en | |
[pagina 265]
| |
zijn ambtsbroeder van der Myle zou overgezonden worden ‘de gedenckwerdige geschiedenissen ende stucken, by de gedeputeerden der dassen aengeteykent, om die ordentelyck te registreren’ en ten einde in dezen tot een goede uitkomst te geraken, werd de classis Gorcum verzocht, uit naam der synode, den predikant Geraerdus Snetenus te Vianen te ‘bidden syn memorien ende pampiren hem te communiceren.’ Weinig haalde deze maatregel uit, blijkens het rapport daaromtrent door hem uitgebracht op de part. synode van 1589 (R. en v. V. ll. dl. II. blz. 332), want alleen de ‘classe van Rotterdam’ had wat overgezonden. Tegelijk met het uitbrengen van zijn rapport wenschte hij echter dat de synode zich nader verklaren zou ‘wat gedenckweerdige geschiedenissen’ dienden te worden opgeteekend ‘de politijcke ende ecclesiastique oft alleen de leste.’ Werden de eerste bedoeld, dan moest hij bekennen, noch zichzelf, noch zijn collega Mylius, daartoe bekwaam genoeg te zijn en waren het ‘ecclesiastique’ dan moest hen ‘daeraff eenige ordre oft instructie gegeven worden’ dan konden zij oordeelen of ze in staat zouden zijn te doen wat van hen verlangd werd, dan wel of ‘bequamer’ dienden te worden gedeputeerd. Hij had de geschiedenissen van Laurentius Surius en Etsinger gelezen ‘daerinne de politycque ende ecclesiastique handelingen deser landen ende kercken verkeert en vervalscht werden, daerdoor in andere landen ende konincrycken der goeder saecken deser landen ongunst’ werd toegedragen ‘ende de blamatien der kercken gelooft werden tot grooten nadeele,’ hij wenschte dat daarop zou worden gelet door gecommitteerden, om er den heeren Staten op te wijzen. 't Belang der kerk alweer, die valsch beschuldigd werd, dreef hem, om aan de lastgeving door de synode, bereids in 1587 gedaan, nauwkeurig de aandacht te wijden. Getuige dat hij meeleefde met zijn tijd, las en overdacht. Hij wilde op de hoogte zijn niet alleen van wat in ons land, in den boezem der kerk, gedaan werd tegen de kerk, maar ook van de aanvallen, die van buitenaf tegen haar werden gericht. De overheid zal hij aanspreken opdat deze maatregelen zal nemen tot het tegengaan van allerlei misbruiken en ongerechtigheden (R. en. v. V. ll. dl. II. blz. 322 en 323) en waar de synode hem dit opdraagt, daar ontvangt hij mede de lastgeving ‘sekere stucxkens die in druck sullen mogen gegeven worden’, ‘ter gelegener tyt te oversien wt den naem des synodi om ordentelyck die in 't licht te geven’. Ten jare 1587 was op de part. Z.-Holl. synode de zaak der bijbelvertaling ter tafel gebracht en er op aangedrongen dat deze zaak voortgang zou hebben (cf. R. en v. V. ll. dl. II blz. 291 en 292). Dit geschiedde ook in 1588 te Schiedam (Id. blz. 324) en nu zien we dat in 1589 (cf. Id. blz. 348) op de part. Z. synode te Gouda werd goedgevonden ‘dat int werck gestelt werde, wat in den synode particulier tot Delft beraemt was’ en dat zulks werd opgelegd aan een viertal personen, onder welke ook Corputius was, en dat ze zooveel mogelijk hun best zouden doen ‘te bedencken ende te bevorderen, wat daertoe dienlick was’. Een nieuwe bijbelvertaling, ja, dat was iets voor Corputius. Om deze te verkrijgen heeft hij zich veel moeite getroost en jaren reeds, vóór de synode hem in deze aangelegenheid betrok, had hij er al over geschreven aan Croese te Delft, nl. den 25sten Jan. 1582. Ja door enkele uitdrukkingen zou men er toe gebracht worden te meenen, dat hij in dezen, door anderen bijgestaan, zelf de hand aan 't werk had geslagen (cf. werken der Marnix. V. Serie III. dl. II. 2e stuk. blz. 186-187). Later in het jaar komt hij op de overzetting nogmaals terug (zie zijn schrijven van den 25sten Nov. 1582), waar hij tot Croese zegt: | |
[pagina 266]
| |
‘Laet u de oversettinge des Bibels tot bevoorderinge bevolen sijn.’ ‘Ick’ (aldus wordt vervolgd) ‘ick hebbe Jannem Caen (d.i. Jan Canin te Dordrecht) van eenige Nederlandsche oversettinge geseeght’ en weinige weken later (13 Dec. 1582) heet het: ‘Vordert doch de nyeuwe translatie des Bibels ende houdt nyet op, tot dat ghij antwoirt crijcht; want ick sorge dat wel eer, als wy meynen, eene nyeuwe translatie, mogelick oncorrecter als de tegenwoirdige, op de bane comen sal.’ En dat hij zoo op die nieuwe overzetting aandrong, was naar aanleiding van het op de synode te Middelburg, in 1581 gehouden, beslotene. Het hinderde hem dat de zaak niet beter marcheerde, er moest worden aangepakt en daarom gaf hij als zijn advies ten beste: ‘om alle verhinderinge terug te setten’ en voort te varen ‘daer en tusschen sal de oversettinge Junij int françoys oyk gereet vallen; die mach men oyck daer tegen houden, maer soeveel gereetschap isser nu wel, dat men eenen stijl mach nemen; de veranderinge en sal daerna nyet soe groot vallen, als men wel meenen soude; alleenlick dat de oversetters arbeyden, soeveel mogelick is, verstandige eygene nederduytsche oft emmer gebruyckelicke woorden te nemen.’ Werd dit niet gedaan, werd geen haast gemaakt, dan zou er wel de een of ander, 't zij hier of elders opstaan, stoutmoedig genoeg om met een nieuwe vertaling voor den dag te komen, een, die het op zijn eigen hand zou doen, ‘ende mogelick arger maecken als de tegenwoirdige oversettinge, die quaet genoech is.’ Hij had er al iets van gehoord en 't zou een groote schande en schade zijn ‘voir de gemeene kercken, soo yemandt na synen sin sonder authoritheyt ende rijpe correctie dit op sijn eygen handt dede.’ Was men eenmaal maar begonnen, dan zou wel omgezien worden naar middelen ‘om 't selve bekent te maecken, opdat nyemant de handt daer aan legge.’ Zoo hier, zoo altoos, en als het hem ter oore is gekomen, dat Aldegonde, van 't werk der bijbelvertaling, hem in 1586 opgedragen, afgezien heeft, dan schrijft hij ‘dat werck mach nyet nablijven.’ Welkom moet 't hem geweest zijn, toen hij ook voor een gedeelte, met 't werk der translatie werd belast; maar er was nog iets anders noodig in dezen dan goeden wille en het is hem niet alleen niet vergund geweest te doen, wat hij zoo willig zou gedaan hebben en wat hij zoo noodig oordeelde, maar hij heeft zelfs niet mogen aanschouwen 't begin van den arbeid, dien hij zoo gaarne had meehelpen voltooien. Goed en nuttig vond ook de part. Z. Holl. synode van 1589, dat de predikanten de dwalingen der Wederdoopers zouden weerleggen ‘met Gods Woord’ en dat ze toch vooral geen gelegenheid zouden laten voorbijgaan om dit te doen, terwijl ook ‘proffytelick’ werd geacht ‘cleyne grondige tractaetkens’ tegen genoemde godsdienstige secte te schrijven of uit een andere taal over te zetten, en wilde de een of de ander zulks doen, dan zouden ze eerst moeten gestuurd worden aan de classis ‘ende daerna Thomae Tilio, Arnoldo Cornelio, Liberto Fraxino ende Corputio’ getoond worden, vóór en aleer ze uitgegeven werden. - Geen synode wordt gehouden of Corput wordt opgedragen een of andere werkzaamheid te verrichten in het belang der kerk. Immer en altoos wilde men zich van hem bedienen en nooit is hij onwillig, maar steeds bereid te doen wat hem werd opgelegd. Nog in 1598 kreeg hij een opdracht en werd hij geroepen zijn pen te scherpen tegen Coolhaes. In het jaar 1597 verscheen: Justificatie des magistraets tot Leyden in Hollant. Teghens de calumnien, ter saecken vande differenten, tusschen henluyden ende eenighe vande ghemeente aldaer, by denselven den magistraet wat min dan Christelicken nageseyt. Als | |
[pagina 267]
| |
een gevolg van deze nieuwe uitgave van de Justificatie, zag in 1598 te ‘Rotterdam by Jan van Waesberghe, aende Merkt, inde Fame’ het licht: Antwoorde op de valsche beschuldiginghen door een zeker ghesworen vyandt der Ghereformeerde Religie, onder den titel ofte name van de Justificatie van Leyden, eertijts teghens de ghemeene Kercken ende Predicanten voortghebracht. Ende nu door eenighe Weder-dooperen van nieus in druc wt-ghegeven. - Midtsgaders de Verantwoordinghe vanden Dienaer, Ouderlinghen ende Diaconen der Kercke tot Leyden, naer het wt-gheven van de Justificatie ghestelt, ende nu door de vernieuwinghe van dezelve int licht ghegheven. Het was dit laatste geschrift vooral dat Coolhaes een doorn in het oog was en hem er toe bracht tegen het er in gezegde op te komen met zijn: Wederantwoort Caspari Coolhaes, op een faemroovende Boecxken, sonder naem des autheurs, onder eenen gedichten ende versierden naem, van een verantwoordinghe, des dienaers, oulingen (sic) ende diaconen der kercken tot Leyden, voor seventhien jaren, tegen die Justificatie van Leyden geschreven, ende nu eerst tot Rotterdam gedruckt by Jan van Waesbergen int jaer 1598 (Ghedruckt tot Hoorn, by Willem Andriesz. Woonende opt Noordt int Schrijfboeck. Anno 1599). En dit geschrift èn dat, 't welk de aanleiding geweest was tot het schrijven er van, kwam ter sprake in de part. Z. Holl. synode van 1599, en als uitvloeisel der hierover gevoerde discussie gaf de vergadering last aan Arnoldus Cornelii en Henricus Corputius ‘met weten ende advys der ghedeputeerde een andtwoorde daerteghen te stellen tot wederlegghinghe van de generale lasteringen, die hy teghen de kercken in 't selve boecxken uytgespoghen heeft, sonder nochtans voorder op te halen die dinghen, die tot Leyden voormaels syn gepasseert, om alsoo alle occasie van nieuwen twist ende offensie, sooveel mogelycken is, te verhoeden’ (cf. R. en v. V. ll. dl. III. blz. 128. art. 15). Den beiden boezemvrienden was dus opgedragen om Coolhaes te bekampen. Dat Cornelii en Corputius zich van hun taak gekweten hebben, is, dunkt ons zeker, want in 1600 verscheen ‘Tot Delft ghedruckt by Jan Andriesz. int gulden ABC.’ Corte antwoordt op de valsche beschuldinghen end' blameringhen van Casper Coolhaes teghen de ghemeene kercken, begrepen in syn boecxken ghenaemt Weder-antwoordt, etc..... Waer inne ooc vervatet is een corte aanwijsinge end' wederlegginge van dwalinghen, stekende inde boecxkens end' afbeeldingen hiervoren van Coolhaes uytghegheven. Onweerlegbaar blijkt uit het voorwoord, dat aan het eigenlijke boek voorafgaat, dat we hier de vervulling hebben van de opdracht aan genoemde twee predikanten in 1599 gedaan. Al aanstonds geeft het opschrift: ‘De kercken Christi in Hollandt aenden goedtwillighen leser’, dit aan. Immers van die ‘kercken’ was feitelijk de opdracht uitgegaan, dewijl de synode mag beschouwd worden als de mond, waardoor zij sprak. Dan er is meer wat er op wijst dat Cornelii en Corput de auteurs zijn. Als verhaald is dat Coolhaes in 1599 zijn Wederantwoort had ‘laten uytgaen’ en aan de classen in Holland het boekje had gezonden ‘daer inne hy onder anderen geen kleyne beschuldingen end' lasteringhen voort brengt teghen de gemeene kercken’, dan zeggen de schrijvers: ‘Soo vinden wy ons genootsaeckt niet t'eenemael daer toe te zwijgen, maer op 't cortste wat te stellen tot ghemeener verantwoordinghe, ten eynde de gene die de waerheyt beminnen, wat hebben daermede sy de leugen mogen wederstaen.’ En wanneer dan verder nog eens weer gezegd is, wat hen genoodzaakt heeft Coolhaes boeken te bestrijden, dan willen ze daar bij voegen: ‘een corte wederlegginghe met Godts woordt, ende goede redenen van 't gene hy tegen de suyvere | |
[pagina 268]
| |
waerheydt schrijft. Op dat alsoo elc een mach weten, met hoe grooten recht de synodus der Nederlandtschen kercken verklaert heeft syn Boecken niet waerdich te zijn het licht te aenschouwen; ten einde öoc een yeghelijc tegen 't fenijn, daer inne stekende, ghewapent mach zijn.’ En is niet dit een duidelijke terugslag op het laatste gedeelte van art. 15 der synode part. van Z. Holl. waar het heet: ‘Sonder nochtans voorder op te halen die dinghen, die tot Leyden, voormaels syn gepasseert, om alsoo alle occasie van nieuwen twist ende offensie, sooveel mogelycken is, te verhoeden’ als daar gezegd wordt: ‘Maer ons voornemen is niet geweest vanden voorsz. twist yet te spreken, die meer als ghenoegh door de monden van al de Werelt heeft gheloopen, ende beter ware in eewighe verghetenheydt ghestelt te worden, veel weynigher hebben wy yet willen seggen op andere particuliere dinghen; alleen is gheweest ons ooghmerc, de beschuldingen of lasteringhen die de kercken in 't generael aengaen, te bejegenen met een corte wederlegginge ende onder tusschen de vuylicheden syner dwalingen te ontdecken: alles dienende tot ontlastinghe der gemeenten by de conscientiën der vromen ende tot ghetrouwe waerschouwinghe voor verleydinge end' bedrogh’ .... Het is een merkwaardig geschrift en hoogst belangrijk om tot de kennis te komen van de zienswijze en beschouwing op godsdienstig gebied van Cornelii en Corput. Doch Coolhaes was er de man niet naar om te zwijgen en nauwelijks had het Corte Antwoordt het licht gezien of hij schreef zijn: Grondtlicke waerheydt, op het min dan waerachtich schrijven, van eenen, schuylende onder 't decksel van die gereformeerde Kerck, sonder ontdeckinghe zijns Naems, teghens die Weder-antwoort Caspari Coolhasen. 2 Timoth. 3 vers 8. (Ghedruckt by Peeter Gevaertsz. Anno 1600.Ga naar voetnoot1) Over een anderen arbeid door hem in het licht gegeven, spreekt hij in een brief van den 13den Juni 1582, waarin we lezen: ‘Soeveel aengaet mijne arbeyt, is op den druck, maer sorge dat het noch wel thien oft xj dagen aenlope, eer die afgedruct sal sijn; daeromme Wynandus classe van Leyden noch niet te samen mach roepen voir dat hy naerder schrijven hebbe. Ick hebbe de seyndbrieven ende titel van u noch nyet weder ontfangen; seyndt die ter stont. Lieve frater 't is een saecke die my nyet dient mits mijn occupatiën ende swaren dienst alhier, ende overmits ick nyet geëxcerceert, om yet proffijtelicx te maecken; men heeft het my eens overgedragen, maer ick sal my voort wachten sulcx an te nemen; men sal wel veel bequamer daertoe connen vinden; al hebbe ick somtijts goede gedachten, die sijn my | |
[pagina 269]
| |
weder ontvlogen, ende maecke ick al gebroken werck, omdat ick nyet en mach daer inne continuëren. Soeveel aengaet wat Casparo voirgestelt is in de synode aengaende de kerckenordeninge ende discipline, dat in suo loco ex actis aengeroert ende hier ende daer wat daer aff geseeght, maer nyet soe vollich als ghy wel soudt wensschen, ende my dunct sulcx wel een eygen tractaetken sal behoeven, indien de kerckenordeninge geenen goeden gang wil. Wat Casenbrotius voir de staten verhaelt heeft, dunct my nyet raedtsaem op sijnen naem te roeren, maer sal op der kercke naem geset worden in de tegenwerpinge der ghenen, die meynen dat men om een opinie oft misverstandt nyemanden hehoort te disciplineren enz.’ - 9 dagen later, d.w. dus z. den 21sten Juni, schrijft hij: ‘Lieve frater, wy syn seer neerstich om d' werck te absolveren; dese weke sullen I. en K. voldruct ende de twee volgende letteren over den sijde gedruct sijn, maer an d' eynde des boecx hebbe ick nootwendich geacht eenige tegenwerpingen te verantwoirden, dewelcke wat lang vallen, als my wel dunct dat ick doir een aengenomene gewoonheyt, oft dat ik 't gheerne de luyden instampen soude, nyet soe gebonden ende laconicus ben, als 't wel behoorde, soe sijn 't oyck materien, die seer gedisputeert worden ende calumniën subject sijn, als dat hy in sijn conscientie nyet overtuycht is, dat men de conscientiën wil dwingen, een nyeuwe vervolginge aenrichten, dat men nyemanden om een opinie oft onverstant behoort te excommuniceren etc. Waeromme ick dit nyet begeere te laten drucken sonder eygentlick met u te communiceren, is daeromme mijn begeeren dat ghy een Sondach eenmael gepredigt hebbende (ghy moecht de vroechpredigt nemen), terstont u herwaerts wilt vervuegen, om hier aff te spreken, ende van andere saecken. Ick en mach van de correctuer nyet, anders ik daer selffs komen soude’... Uit de meegedeelde citaten leeren we, dat Corput, toen hij ze schreef, een werk van zijn hand op de drukpers had, dat 't bijna afgedrukt was, dat hij nog over een en ander wat er mee in verband stond Croese wilde raadplegen en dat hij 't druk had met het nazien der drukproeven. Vraag welk werk wordt hier bedoeld? - Wanneer we letten op het feit, dat in 1582 te Dordrecht bij Jan Canin het licht zag ‘Cort eenvoudich ende waerachtich verhael waeromme Caspar Coolhaes, predicant gheweest synde binnen Leyden, eyntelick den 25en Martii ao. 1582 bij den synode provinciael van Hollandt van der kercke Christi is gheexcommuniceert. Ghestelt van weghen der predicanten ende ouderlingen, in den voors. synode vergadert, tot nootwendighe verantwoordinghe der waerheyt ende onderwys derghene, die van der saken qualick oft onrecht bericht moghen syn, waerinne verhaelt wort het beghin des twists binnen Leyden, ende wat naersticheyt ghedaen is om dien neder te leggen ende Casparen tot afstant syns onrechts ende dwalinghen te brengen. Rom. XVI:17; en verder, dat het woord ten slotte, gedateert is den 5den Juli van dat jaar, dan zijn wij stellig niet verre bezijden de waarheid als we in dat Cort eenvoudich-verhael, den arbeid zien van Corput, waarover hij in genoemde brieven spreekt. Aan Rogge onbekend, werd hierop voor het eerst gewezen door dr. Rutgers in zijn Acta van de Nederlandsche Synoden der zestiende eeuw (cf. aldaar. blz. 353/354). Door de classis Dordrecht werd hij in de vergadering van den 18den Juli 1581 gelast om met Hermannus Rahemius te overzien, “het boexken Bese van die excommunicatie, welck nu ter tyt in neder deutsch door een godzaligen broder, ouergezet is.” Waar Schotel (Kerkel. Dordrecht dl. I. blz. 149-158) over Corput handelt, daar | |
[pagina 270]
| |
zegt hij op blz. 154: “Ook als geleerde verwierf van den Corput zich eenigen roem door de uitgave eener duidelijke verklaring van den Heidelbergschen Catechismus, met oogmerk, om de gevoelens van Herberts te wederleggen: dezelve uit de gemoederen van sommigen weg te nemen, en de aanvallers der ware leer het hoofd te bieden,” en hij schrijft in een aanteekening dat de titel van genoemd boek is: Verklaringe op den Catechisme der christelicker Religie, so die in den Belgischen oft Nederlantschen geunieerden Provincien, en in der Keur-vorstelicker Pals, in kercken ende scholen gepredict ende geleert wordt .... Tot Dordrecht bij Jan Canin, woonende in de Wynstrate den 1 Juny 1591. Dit werk is feitelijk een vrije vertaling van 't werk van Bastingius: Exegemata in Catechesin Religionis Christinae. Deze arbeid van Corput is eenige malen herdrukt. Dat de druk van 1591 de eerste is geweest kan blijken uit wat hij den 17den Mei 1591 schreef: “De Catechisme is opd'eynde, des ick blijde ben, 't heeft my veel moeyte geweest; d'welck my doch niet verdrieten en sal, mach mijne cleyne arbeyt der kercke Gods aengenaem ende proffytelick sijn: praestiti quod potui et quantam per occupationes licuit.” Corput is een man geweest van zeer groote verdiensten voor onze vaderlandsche kerk. Nog veel te weinig gekend, behoort hij almee tot de grondvesters der Gereformeerde kerk, is hij een harer steunpilaren geweest in de dagen van haar strijd tegen allerlei onrechtzinnige richtingen. Vijand van het libertinisme van Coornhert, van de beschouwingen van Coolhaes en van alle dissentersGa naar voetnoot1), was hij, niettegenstaande dit, toch een man, die gematigd mag heeten. Maar hij wilde orde, regel, eenheid, zich bewust er van dat hierin alleen kracht school en dat daardoor slechts de kerk, die macht kon krijgen en dien invloed kon uitoefenen, die hij noodzakelijk oordeelde. Als proeve voor zijn gematigdheid wijst bv. v.d. Aa (ll. dl. III. blz. 734) er op, hoe hij handelde tegenover Leicester. Dit ziet evenwel m.i. niet op godsdienstige maar op staatkundige zaken. Een ander en beter voorbeeld schijnt mij toe te wijzen op dat, wat hij den 21sten Oct. 1579 schreef, waar het heet: “Aengaende Corenhart indien de Staten heur voirnemen int werck noch nyet en hebben gestelt, soe en kan ick nyet ongeraden vinden, wat te antwoorden; maer hoet korter geschiet, hoe beter, want op hem is nyet te wynnen, ende sulcke particuliere kriegen goet waren verhuedet. Ende in alle gevalle soe docht ons in synode, dat alle de woorden die eenige verbitteringe souden mogen voortbrengen beter vtblijven, want het nyet noodich en is de waerheyt daarmede te verantwoorden. Ende hoe wel sijn bittere schrijven sulcke antwoirt wel verdienet, soe en konnen wy nyet beter doen als dat wy onse Christelicke moderatie in alle dingen bewysen, soe ick nyet twijffele, dat uwe sulck oyck verstaen” (cf. W.M.V. Serie III. dl. 2. 2e stuk blz. 117). Ten slotte wijzen wij er nog op, dat, ook uit de acta van de classis v. Zuid-Holland (d.i. Dordrecht) en uit de acta van den kerkeraad van genoemde plaats, blijkt hoe een werkzaam aandeel Corput heeft gehad aan alles, wat met kerk en kerkelijke aangelegenheden in betrekking stond. Ook door de Staten werd hij gebruikt om “sekere kerkordeninge in Holland” mee te helpen maken en een voorgaende concept te doen resumeren’Ga naar voetnoot2) en in 1593 is hij | |
[pagina 271]
| |
tot bijlegging van de daar heerschende kerkelijke twisten naar Utrecht gezonden, om te trachten hier vrede en eensgezindheid te verkrijgen. Hij heeft er echter zeer weinig uitgewerkt. Corput stierf ‘na 23 jaren met onvermoeiden ijver en voorbeeldige getrouwheid, de Dordsche gemeente gediend te hebben, den 22sten Augustus 1601, aan eene langdurige en pijnlijke ziekte. ‘Zijn overschot rust op het koor der Augustijnen kerk.’ Litteratuur: Dr. G.D.J. Schotel. Kerkel. Dordr. dl. I. blz. 149-158. - v.d. Aa, ll. dl. III. blz. 733-735. - Glasius ll. dl. I. blz. 305-306. - Bor, Nederl. Historiën (uitgave 1679) dl. III fo. 556-561 en fo. 728 enz. - Werken der Marn. Vereeniging. Serie III. dl. II. 2e stuk. (Utr. 1878). Zie reg. i.v. - Id. serie II. dl. III (Rutgers, Acta van de Nederl. Syn. der 16de eeuw. Utr. 1879). reg. i.v. - Reitsma en v. Veen. ll. dl. II en III. reg. i.v. - Acta cl. Dordrecht. Ms. - Hessels, Ecclesiae Londino-Batavum Archivum. T. II en III. Reg. i.v. - H.Q Janssen, Cat. v.h.o. S. archief. blz. 8. sub. o en p.; blz. 80. sub. 73. No. 1. - Dr. J. Hania Pzn. Wernerus Helmichius. Utr. 1895. reg. i.v. Hendrik v.d. Corput. |
|