Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 2
(1908-1918)–Jan Pieter de Bie, Lambregt Abraham van Langeraad, Jakob Loosjes– Auteursrecht onbekend[Pieter Cornelisz.]Cornelisz. Pieter of gelijk hij zelf schrijft Peeter, in zijn Sendtbrief aen de overheyt van Alcmaer, was geboren te Alkmaar (zijn eyghene vaderlycke stadt), waarin hij was ‘ontfanghen, gheboren, opghevoedt ende gemeert.’ Van beroep was hij mandenmaker en leerling van Albert Gerritsz., al bestaat de waarschijnlijkheid dat de eerste grond voor de evangelische belijdenis in hem gelegd is door Cooltuyn. Pieter had te Alkmaar een goeden naam en toen hij in 1562 in het huwelijk getreden was, werd hem ‘binnen tselve jaer dat office van den visch afslach gegont,’ welk ambt hij tot 1565 heeft bediend. 't Liep hem mee in de wereld en de voordeelen van de vischmarkt, gevoegd bij de opbrengst van zijn mandenmakerij, maakten hem tot een gezeten burger, die van zichzelven getuigen kon, dat hij ‘met redelycken gewinne ende onderhout zyne huyse voorsorcht ende voorghestaen’ had. Conventikelen hield hij in zijn eigen huis, staande ‘op te Houtdille.’ Dit deed hij tot 1565, toen hij vluchten moest voor de inquisitie, maar in 1566 was hij weer in zijn ‘eyghene vaderlycke’ stad terug, en bij het zich meester maken van een kerk door de Protestanten, trad hij zeer op den voorgrond. Hij behoorde tot de ‘Kerksmyters’ wat hem noodzaakte op nieuw zijn heil te zoeken in de vlucht. Waarschijnlijk dat hij 't vaderland heeft verlaten is het niet, veel pleit er voor dat hij in 't noorderkwartier is gebleven, om ‘in 't heymelyk’ de gemeentens ten platten lande met vermanen en leeren bij den anderen te houden. Van hem wordt althans verhaald dat hij ‘de eerste openbare leerrede voor de Enkhuizers en anderen gedaan heeft op de groene Wyzend agter Grotebroek, wordende er daarna door hem en anderen bijna alle zondagen gepredikt, somtijds tot Hem, of te Binnewyzend, of te Lutjebroek, ofte Bovenkarspel voor een menigte van menschen.’ Zoodra de vervolging voorbij was, treffen we hem weer te Alkmaar aan, alwaar hij weldra door de overheid tot predikant bij de Hervormden werd aangesteld. Zelf vertelt hij zulks in den ‘Sendtbrief’, die vooraf gaat aan zijn: Een golden cleynoot ende Cieragie des Bruyts Christi. Dat is: Een christelijcke onderwijsinghe wt Gods Woort, leerende hoe een gheloouich christen mensche, hem seluen waerdelijc tot de toecoemst des Heeren bereyden sal. In seuen Predicatien cortelijc vergadert ende te samen ghestelt door .... Met een Sendtbrief. Leiden 1584Ga naar voetnoot1). In genoemden ‘Sendtbrief’ dan lezen we: Ten derden coemt noch dit als de alder grootste ende meeste oorsake daartoe, dat uwe E (d.w.z. de overheid) my onwaerdich ende als een | |
[pagina 253]
| |
slechte ongheleerde persone, ende een wt uwe E. medeburghers kinderen, tot den dienste des heylighen Woort Gods ende Evangeliums Jesu Christi opghenomen hebt ende om 't selve in der kercke te predicken ghestelt; ende oock daer inne tot noch toe in myne swackheyt in dese myne bedieninghe van dit selve hoochwichtighe ampte lieffelyck verdragen.’ In Jannari '73 werd aan hem en aan Jan Arentz, dien hij als zijn ambtgenoot naast zich gekregen had, door den kerkmeester Jacob van Teylingen, dertig gulden voor hun predikdienst uitbetaald. Hij was een man van gewicht en van invloed. Hij was secretaris van de ‘vergaederinge der dienaren’ gehouden te Alkmaar den 31sten Maart 1573. Hij heet zich hier ‘dienaer der gemeynte Goids ende der stadt Alcmar in Hollant,’ en in hetzelfde jaar (den 6den Juli) werd hem, door de te Enkhuizen bijeengekomen predikanten gelast, om met ‘Ruardus (nl. Acronius) dienaer van Wydenesse, ende Jacobus Forestus, ouderling van Alcmaer’ een antwoord te schrijven op het ingekomen ‘gescrifte van den papen in Texel.’ Hij is op de synode te ‘Grooten-bruek’ van 1574, waar hem bevolen werd een besluit te nemen in de kwestie tusschen Augustinus Hendiericxz. predt. te Oudkarspel en zijn gemeente. Praeses was hij op de synode van 1575 en door de synode van '76 werd hem opgedragen om met ‘Anthuenis van Enchuysen, Sybrandus van Hem ende Bernerus van Edam’ te ‘disputeren met die Menonisten.’ Op nieuw presideerde hij de part. N. Holl. synode in 1578 en was hij haar assessor in 1581, eveneens was hij praeses in 1583 en scriba in 1591, en het was in laatstgenoemde qualiteit, dat hij een attestatie onderteekende voor Lambertus Valckenaer ‘eertyts dienaer voor een tydt tot Edam ende daernae tot Wormer ende Jisp.’ Tegenwoordig ter part. synode van 1594, alwaar hij gecommitteerd werd met ‘Andries Dirickx, dienaer tot Enchuyzen’ om aan de ‘gecommitteerden Raden van Westvrieslant ende het Noorderquartier’ te verzoeken ‘dat de dienaers desselven quartiers gelyck gestelt sullen moegen worden in de belooninge mette dienaers in Suythollant.’ Ook zond deze kerkelijke vergadering (binnen Haerlem) hem, tijdens haar zittingen, niet minder dan driemaal naar ds. Amsingium, die weigerachtig bleef voor de synode te verschijnen. Verder werd hij met Petrus Plancius gelast te handelen met Cornelius Wiggers, ‘met schriftelycke theses wt synen schriften genomen met claer bewys van onsuyverheit der leere, beginnende wt de schriften, wtgesonden aen alle de classes anno 92 ende voortgaende tot het schrift aen eenen Dirick Jans. overgelevert.’ En als beide mannen bij elkaar hadden gebracht en verzameld ‘de besonderste stucken wt de schriften Cornelii, strydende tegen de suyverheit der leere’ hebben zij een en ander ‘den synodo voorgelesen, welcke bevonden heeft, dat se niet overeen en comen noch met Gods Woort noch met den 16 artyckel der Nederlantscher confessie, van hem onderteeckent, noch ooc met de confessie, van hem in den synodo van Eedam onderteeckent.’ Assessor was hij in 1596, en hij ziet zich belast om met den praeses en scriba der synode, de dienaren Clemens Martini en Cornelis Meynardi ‘totten vrede’ te vermanen. Eindelijk woonde hij nog bij de synode van 1598 (den 22sten Juni gehouden te Edam) en de extraordinaire vergadering, den 20sten van laatstgenoemd jaar gehouden te Alkmaar. Na dezen verscheen hij als afgevaardigde uit de classis Alkmaar niet meer ter synodale vergadering; maar het feit, dat hij er zoo vaak geweest is, dat hij herhaaldelijk in het moderamen der synode zitting had en in allerlei commissies werd benoemd, pleit voor hem en wijst er op, dat hij in kerkelijke zaken een man van gewicht was en zeer hoog bij zijn medebroeders stond | |
[pagina 254]
| |
aangeschreven als man van kennis en als handhaver der leer, neergelegd in confessie en catechismus. Op de naamlijst der predikanten te Alkmaar, te vinden achter het boekje der lijdensteksten, staat aangeteekend: ‘hij nam de dienst waar in 1564 en schijnt emeritus geworden te zijn na 11 October 1609,’ maar in het oudste notulenboek der Herv. gemeente leest men, dat hij den 16den April 1606, na 42-jarigen dienst, op grond van ouderdom en zwakte, vroeg of zijn zoon Cornelis Pietersz. zijn ‘substituut’ mocht worden, wat hem werd toegestaan. In Februari 1608 vroeg hij evenwel ontslag en verzocht hij, dat zijn zoon voor vast in zijn plaats zou worden aangesteld. In zijn laatste levensjaren heeft hij het, tengevolge van het optreden van Venator, niet gemakkelijk gehad integendeel heeft deze het hem zeer moeilijk gemaakt zooals Baudartius vertelt in zijn Memoryen enz. (Arnhem 1624. fo. 87), waar we lezen: ‘Alckmaer is d'eerste Kercke gheweest, die haer heeft afghesondert van haren onsuyveren Ketterschen predicant Venator, die van weghen syn onstichtelick leven ende wandel, als oock om dat hy wijdt vanden rechten wech der waerheyt was af-getreden, vande Noord-Hollandsche Kercken is gesuspendeert, ende het Predicken is hem verboden, tot dat hy sich met de Kercken wederom soude versoent hebben. Maer desen stouten onbeschaemden mensche wetende dat de Magistraet dier Stad hem de handt was boven houdende, en paste op geen Kerckelicke censuren, hy ginck voort in het Predicken, Leerende wat hem goet dochte, sonder dat yemandt hem conde toomen. Als nu op den gewoonlicken tijdt de Magistraet binnen Alckmaer wiert vercoren (gelijck dat daer alle jare gheschiet) ende daer nu soodaene Mannen in-gesett waren, die hy wel wist dat van syn gesintheyt niet en waren, nochte hem niet voor staen en souden; Soo heeft hy de Burgers ende inwoonders der Stadt, die van syn gesintheyt waren, op-gerockt tegen haren wettelicken Magistraet, die de Wapenen in Handen nemende, niet eer en rustten tot dat desen wettelick vercoornen Magistraet was af-geset, ende andere die vreemt vande Religye, maer Venatori gunstich waren, onwettelick ende met ghewelt vercooren synde, het Raet-huys hadden in-genomen, ende de Raeds-stoelen hadden becleedt. So haest als dese inghedronghene Burger-Meysters ende Regierders op het cussen waren geseten, so hebben sy stracx, door beleyt van Venator, de Ouderlingen ende Diaconen der Gereformeerde Kercke af-geset, tegen alle gebruyck ende ordre der Kercken in Nederland, daer de Ouderlinghen ende Diaconen niet en staen tot de Keure der Magistraeten, maer der Kercke in de welcke sy dienen sullen. Daer nae hebben sy oock onwettelick ende teghen alle Kercken-ordre van het predick-ampt af-geset twee van hare Predicanten, eerst Petrum Cornelij, eenen ouden, vromen, Godtsaelighen Man, die nu ontrent vyftich jaren lanck met groote stichtinge het Predic-ampt aldaer bedient hadde; Ende dit nergens anders om, dan om dat hy het met Venator niet en hielt, maer hem in syne sonden ende valsche Leere strafte.’ (cf. ook Geloof en Vrijheid 18de jg. 1884. blz. 383, waar een dergelijk bericht voorkomt als wij van Baudartius overnamen, met de vermelding, dat het ontleend is aan Voorreden aen de Ghereformeerde Kercken Christi; vóór de Acta Synodi nationalis Dordrechti. Wat Baudartius evenwel niet heeft is, dat in de Voorreden enz. nog staat, dat hij ‘schandelic ter stadt uytgedreven’ werd). Vreemd is het dat, waar Baudartius ons naar het jaar 1611 verplaatst met zijn mededeeling, hij het voor doet komen als of Cornelisz. destijds nog als predikant dienst deed, terwijl in de resolutien der Vroed- | |
[pagina 255]
| |
schap vermeld wordt, dat Petrus Cornelii den 9den Mei 1610 op zijn herhaald verzoek van zijn dienst ontslagen werd. Hielp hij misschien zijn zoon nog af en toe? Dit is mogelijk en dat zoo de meening kon ontstaan, dat hij nog predikant was, toen hij voor Venator 't veld moest ruimen. Wanneer hij stierf is onbekend. Behalve het Golden cleynoot zag nog van hem het licht: Grondighe wederlegginghe, van seker gheschrift, eerst bij Jacob Jansz. een van de Waterlandtsche Wederdoopers ghestelt, ende nu onlancx .... Daer inne claerlijck .... bewesen wordt, dat een Christen, Christen zijnde ende blijvende, het ampt der overheyt bedienen mach. Met twee voorredens .... Alcmaer 1597Ga naar voetnoot1). Het Golden cleynoot bevat 7 predicatien, die ‘voormaels ghedaen’ waren en die in 1584 werden uitgegeven ‘tot gemeene stichtinghe ende onderwysinghe van alle godvreesende gheloovige Christenen.’ Voor zoo verre zulks den vorm betreft, had hij zich op beknoptheid toegelegd ‘opdat de Christelycke Leser deselve te beter met lust ende sonder verdriet sal moghen lesen,’ terwijl hij met het oog op den inhoud verzekerde: ‘de materie selve hebbe ick also op hare ordeninghe ende deelen ghestelt, dat elck verstandigh Leser daer wt niet alleen sal connen mercken, dat alle dinghen daer inne met een seer bequame ordeninghe ende vervolch aan malcander hanghen ende dat een altyt behoort wt dat ander te vloeyen; maer dat oock in den selven een seer goede gront des waerachtigher Christelycker leere can in my aenghemerct worden’. Het boekje bevat inderdaad een betoog, waarin zeer geregeld ontwikkeld wordt; ‘hoe een geloovich mensche hem selven waardelyck tot de toecoemste des Heeren Jesu Christi bereyden sal.’ In de eerste preek, wijst Pieter Cornelisz. aan hoe Gods Woord en de belijdenis des geloofs leeren, dat er een oordeel wezen zal, en dat de mensch zich daarop moet voorbereiden. De tweede dient om in het licht te stellen, waarin onze ‘christelycke vercieringhe’ bestaat, en hoe die gelegen is ten eerste in een waarachtig geloof, dat verder in zijn inhoud, oorsprong en vrucht wordt beschreven, en vervolgens in de heiligmaking des levens, ‘dewelcke onverscheydelyck als een schalme aen een keten aen dit geloove hangt, ende wt dat selve nootsakelyck als een riviere wt haren fonteyne, ende de hitte wt de sonne ende dat vyer voortvloeyen ende volghen’. In de derde wordt de ware bekeering des harten nader uiteengezet, en worden de christelijke deugden in het algemeen der gemeente voorgesteld, terwijl de vierde wijst op de kracht, waarin de Christen alleen tot overwinning kan strijden. In de vijfde en zesde wordt ieder in het bijzonder er op gewezen, hoe hij in zijn stand en bediening zich behoort te gedragen met het oog op 's Heeren toekomst en het oordeel, dat hem te wachten staat. De laatste predicatie zet uiteen, hoe de Christen bij het gevoel van blijvende onvolmaaktheid gestemd behoort te zijn; ootmoedig, bij de overtuiging dat hij zooveel te kort komt, en vast vertrouwend tevens op de barmhartigheid Gods, die ons toch uit liefde zijn zoon tot een verlosser gaf, opdat wij zeker zouden zijn van de vergeving onzer zonde. Een bepaalde tekst is bij deze predicaties niet te vinden, het is een ‘materie,’ die voorop gezet en behandeld wordt, doch bijna uitsluitend met woorden aan de schrift ontleend. Weinig of geen polemiek vindt men bij hem, geen enkel hard | |
[pagina 256]
| |
woord over de dolingen van het pausdom of de tyrannie der inquisitie. Ook is er bij hem al bitter weinig op te merken van strijden tegen afwijkingen van de zuivere leer en de Gereformeerde religie. Alleen trekt hij in de zevende predicatie te velde ‘teghens alle alsulcke dool-gheesten onses tijts, dewelcke een gantsche onstraffelycke volmaecte Christendom ende leven in desen vleesche in den gheloovighen wedergheboren eyschen ende roemen: niet onderscheydende den staet des gheloovighen mensches in desen leven, ende in het ghene dat hi in den toecomenden leven worden sal.’ Deze uitlating en nog een uit de 2de predicatie, waar hij er den nadruk op legt, wat wij omtrent onzen zaligmaker ‘Jesu Christi’ moeten gelooven; zijn niet onwaarschijnlijk gericht tegen de Doopsgezinden, die te Alkmaar vrij talrijk waren en waarmee hij het altijd maar slecht heeft kunnen vinden, ook blijkens het twistgesprek dat hij met hen heeft gevoerd. Mogelijk, neen zeker zal het ook wel van ter zijde gericht zijn tegen de gevoelens van velen uit zijn gemeente, die van de ‘suyvere leere’ afweken en die in meerdere of mindere mate beschuldigd konden worden van Ariaansche gevoelens aan te hangen. Merkwaardig is wat hij zegt ‘van dat office van de dienaren ende herderen der ghemeente,’ waaromtrent hij zich aldus uit: ‘Dat se sullen aenmercken dat se als opsienders, herders ende leeraers niet van den menschen, maer van den Heer selve als syne vercoorne dienaers over sijn ghemeente syn gheroepen ende ghestelt, om over deselve als syne, ende haer van hem bevolen cudde, neerstelyck ende sorchvuldelyck te waken, ende derhalven deselve met de gesonde spyse des godlycken Wöorts ende syns heyligen Evangeliums, getrouwelyck te voeden ende te weyden: haer in oprechticheyt der leere ende des levens te onderwysen: Haer selven bewysende arbeyders te wesen die niet beschaemt en worden: dat Woort der waerheyt recht snydende, ende haer selven ghetrou in de wtdeelinge van de verborgentheden Gods ende Christi bewysen; daertoe oock elck een tot den geloove aen dat Woort Gods tot een Godsalich beleven van tselve ende tot eenen neerstigen voortganck ende volherdinge int selve vermanen, haer selven oock daerin met wysheyt ende voorsichticheyt, na eens yegelycx persoon ende conditie voeghen: den onwetenden onderwysen, den swacken ende crancken opbeuren, den cleynmoedighen troosten, den ghewonden heelen ende ghenesen, den ongeordonneerden ende rebellighen straffen ende dreyghen; den loyen ende traghen voortdryven; den twistgierighen ende sectischen teghenstaen ende met den woorde Gods overwinnen, de stercken ende die wel staen bewaren ende altijt tot meerder voortganck vermanen, den gevallenen ende afgewekenen oprechten ende wederom soecken, den boosen ende hertneckighen van haer doen, nae Christi bevel, ende alsoo alsins recht toesien ende oordeelen, daer beneven oock niet alleen int ghemeen, maer oock elck in synen huyse ende personen waernemen, aenspreken, vermanen, troosten ende berispen; daertoe oock haer selven met haer gantsche leven ende exempel in hare leer, haer cudde ende goed onstraffelyck voorbeeld bewijsen.’ Hoe hoog ernstig nam Pieter Cornelisz. zijn ambt op, hoe beschouwde hij het als zijn duren plicht, ‘Syn talentponden trouwelyc den Heere op woeker te stellen, om daer van syn rekenschap in syn toecoemste met vreuchte tot salicheyt te doen,’ en als wij dan van hem lezen dat hij, als een vroom en godzalig man, de gemeente ‘vijftich jaren lanck met groote stichtinge het predicampt bedient hadde,’ dan is het stellig niet te gewaagd hem te beschouwen als een man, die door zijn leven, het zegel zette op zijn werk. Hij is een man geweest, die niet mag vergeten worden, | |
[pagina 257]
| |
een van wie kracht ten goede is uitgegaan. Drijver is hij nooit geweest, iets van den geest, die leefde in Cooltuyn, was ook in hem gevaren, hij was een kalme, een bedaarde natuur, die in praktijk bracht, dat het niet geschied door geweld, maar door den geest des Heeren. - Veel van zijn leven is niet bekend, maar in het ‘archief der Alkmaarsche gemeente is stof genoeg voor eene uitgebreide beschrijving van zijn doen en laten in de stad, waar hij vijftig jaren lang heeft mogen arbeiden met zegen.’ ‘Zijn gemeente had hij lief van ganscher harte, voor haar leefde hij geheel en al, in haar ging hij op, het beste wat in hem was gaf hij haar. ‘Zijn naam moet genoemd worden in de rij der mannen, die een sieraad waren van de Gereformeerde kerk dier dagen.’ Hij blijft spreken, nadat hij gestorven is, bezielend en opwekkend tot navolging. Litteratuur: Geloof en vrijheid 18de jg. Rotterdam 1884. blz. 325-346, waar een studie voorkomt van J. Hartog, getiteld: Iets over Pieter Cornelisz. Dr. Hania Pzn. Wernerus Helmichius. Utr. 1895. reg. i.v. |
|