Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 2
(1908-1918)–Jan Pieter de Bie, Lambregt Abraham van Langeraad, Jakob Loosjes– Auteursrecht onbekend[Cornelis Cooltuyn]Cooltuyn (Cornelis), als evangelisch pastoor leermeester van de latere hagepredikers Jan Arents, Albert Gerrits en Pieter Cornelis, moest in 1559 voor de inquisitie uit Alkmaar naar Emden wijken, waar hij zijn Evangelie der Armen uitgaf en omstreeks 1567 gestorven is. Dit is het korte bericht, door prof. ReitsmaGa naar voetnoot2) gegeven over een zeer merkwaardig man, wiens reformatorische denkbeelden, een zuiver Hollandsch karakter dragen, maar die door de gebeurtenissen op den achtergrond zijn gedrongen en te veel vergeten en verwaarloosd zijn. Geboren te Alkmaar (immers spreekt hij van deze plaats als van zijn ‘vaederlicke ghemeente’), deed hij hier (omstreeks 1555 heet het in de studie van G. Paris over Cornelis Cooltuyn in den kalender voor de Protestanten in Nederland 4de jg. 1859 blz. 62) in het eerste jaar van zijn ‘Roomschen priesterdom dienst.’ Reeds destijds was hij alles behalve R. Katholiek en de veronderstelling, dat hij, onder den invloed van Nannius, een zekere aversie van het R. Katholicisme had gekregen, is volstrekt niet onmogelijk. Sprekende van zijn priesterschap te Alkmaar, vertelt hij, dat hij er getrouw zijn dienst deed: ‘Soe veel onse Babylonische gheuanckenisse (nam hij deze uitdrukking | |
[pagina 200]
| |
van Luther over?) conde eenichsins verdraghen, met des Euangelijs reyne leere, soe quam my die eene Brief voer, die ander nae, van Martino Doncano: doer sijn Discipel Nicolao Heynesio: dat ick van mijnen nieuwe leringhen solde afholden: my straffende, dat ick van die heylliginhe des Palms, van den Misse, van der Hylligen dienst: ende ander Institutien des hyllighen kercks, valschlicken ghepredict hadde.’ Al aanstonds, dus van het oogenblik af, dat Cooltuyn zijn dienst in de kerk was begonnen, was hij het met de leer der kerk en hare plechtigheden niet eens, wat hij maar al te duidelijk in zijn preeken liet doorschemeren, reden waarom hij door een leerling van Martinus Duncanus, Nicolaas Heynesius geheeten, vermaand werd, zulks na te laten. Cooltuyn was echter te veel man uit één stuk, dan dat hij zoo maar direct zijn heilige overtuiging zou prijsgeven en toen hij dan ook te Enkhuizen gekomen was, bleef hij voortgaan op den eenmaal ingeslagen weg. Maar 't duurde niet lang of hij werd door zijn ‘vyanden Papen, aen Meyster Ruwart beclaecht,’ ter oorzake waarvan hij naar den Haag werd op ontboden ‘om reden van sijn leeringhen te gheuen.’ Dit werd gedaan, Cooltuyn toog naar den Haag, vergezeld met ‘etlicke vrome Burgheeren: Den welcken, ick, als ghetrouwe Goodts middelen, mijn verlossinghe in die tijt wel mochte dancweten: want soe vroech als ick in haer Justicijcamer quam, soe was ick van Gherechticheyt desperaet,’ geen wonder waarlijk, want de rechters die daar saamwaren om over hem te oordeelen, waren hem ‘suspect.’ Niemand minder toch trof hij in de rechtbank aan dan ‘Meyster Ruwart, den pastoor int Wout assessoor: Wolf van Utrecht, Fiscael, of beschuldiger: den Notaris, een Dienaer van Meijster Ruwart: Eens ghesint altesaemen, ende teghen my alleen gewapend.’ Als nu aan Cooltuyn gelast was den ‘ede des waerheyts (welck sy noemen Juramentum Calumnie)’ afteleggen, werden hem door den ‘fiscael’ dertien kettersche artikelen voorgelegd, waarop hij zich te verantwoorden had. Eerst weigerde hij zich te verantwoorden, omdat hij ‘naet gebruyc der Rechten, in Criminale saecken’ zijn rechte beschuldiger en getuigen begeerde te weten. Hij deed zulks omdat hij ‘verhoopte alsoe, sonder verantwoorden, te ontcoemen,’ aangezien hij wist dat zijn ‘ghetuygen tot vier, ofte vijf, in die principale Geestlicheydt eerloos of infaem te sijn, ende den ghelooue onweerdich: om saecken die wel bekendt waren voer die Enchuser ghemeente.’ Dan 's mans protest baatte niet, ‘Meyster Ruwardus’ was het gevoelen toegedaan dat de getuigen wel geloofwaardig waren en daarmede was de zaak uit, en zeker zou hij, volgens zijn oordeel daar gevangen gebleven zijn; ‘want ick recht antwoordende, my niet mochte verschoonen voer haer, die den waerheyt contrarij waren.’ Doch op voorbede van de ‘vroome Burgheren van Enchuysen’ suspendeerde ‘Meyster Ruwart’ het recht en de ban werd ‘gheabsolueert’: met een bevel, ‘dat ick my solde beteren ten waer ick als relaps in verdubbelde pene wilde vallen: waer beneuen die Assessoor mit een schijn des Christelicken liefts, my alleen in den Hof vermaende, dat ick die Ketterije verlatende, my an die Catholicke Roomsche Kerck solde holden: in welcken ick, nae mijn gheschicktheydt, veel guets mochte doen tot myn eyghen profyt.’ Zeer raadde de pastoor uit 't Wout hem aan, de ‘Lutherie’ na te laten, want deed hij dit niet, dan kon hij geen goede dagen verwachten, deed hij het wel, dan zou Cooltuyn ‘goede daghen hebben’ en binnen een niet al te lang tijdsbestek zou hij geholpen worden aan ‘een Kerck van hondert golden cronen.’ Zoo was hij dan, gelijk hij het zelf uitdrukt: ‘ghetenteert, om van | |
[pagina 201]
| |
Christo, ende sijn Woort te wijcken, doer drieghementen, ende beloften.’ Maar ook nu weer hadden de vijanden van Cooltuyn buiten den waard gerekend, wat tegen zijn geweten was, wilde hij niet doen, oordeelende dat hij Christus meer moest gehoorzamen dan de menschen, hij bleef dus doen, zooals hij van den beginne af gedaan had en ‘een weynich tijts daerna’, werd er een ‘famoes libel, of brief mit ses of seuen Articulen tot Sonnium ghesonden’ afkomstig van ‘eenen Meyster Crispijn, ende eenen Meyster Garrijt Karst van Haerlem’ als gevolg waarvan hij ‘by monde, doer een vroom Burgher’ van ‘Ruwart tot Bruesel’ werd aangeraden ‘van prediken’ op te houden, daar Sonnius hem dreigde. Gekomen ‘voer die consistorij des Dekens van Hoorn’, gelukte het daar aan Coltuyn te bewijzen dat ‘Garrijt’ ‘ghelijckformighe Articulen’ tegen hem ‘met een verscheyden handt gheschreven, ende met verscheyden namen ondergheteeckendt hadde,’ m.a.w. dat hij zich had schuldig gemaakt aan bedrog en valsche handteekening en daar Crispijn hiervan wist en het bedrog mee had in de hand gewerkt, ‘compareerde hij niet: maer heft den vlucht ghenomen.’ Intusschen volgde Cooltuyn een raad, door ‘Meyster Ruwart’ gegeven en hield hij, met medewillen der gemeente op met prediken, voortaan zou hij alleen kranken helpen en de ‘ellendijghen’ dienst bewijzen ‘twelck my oock niet langhe heft moeghen gheboeren: want de Brief der voerschreuen gheloofweerdijghe Getuyghen, heft by Sonnio gheloof gheuonden: ende hier was noch toeghecoemen: dat ick mijn fenijn nv veel meer schoot, in heymelicke vermaninghen, dan ick oyt in mijn openbare predicatien gedaen hadde: waerom ick van Sonnio weder ten Houe gedaecht bin.’ Aan de beschuldigingen van Crispinus en ‘Garrijt Karst,’ ofschoon gebleken was, dat ze valsch en verdicht waren, hechtte Sonnius waarde, en dewijl dezen ondertusschen ook nog was meegedeeld, dat Cooltuyn, als krankenbezoeker en krankenverzorger, door hetgeen hij aan de ziekbedden vertelde, nog meer kwaad deed aan het R. Katholicisme dan voorheen, werd hij op nieuw voor de vierschaar gedaagd, ‘maer die Ghemeente van Enchuysen, heft my niet gheconsenteert te compareeren, om dat sy nv by experiencij al te wel beuonden hadden, niet alleen die valsheyt der Vianden in haer beschuldinghe: maer oock dat ghewelt in haer justicie, waer wt sy wel wisten, dat ick tot haer reysende, niet weder soude thuys coemen.’ Met groote moeite en veel inspanning kregen de invloedrijksten uit Enkhuizen het gedaan van Ruwaert en Sonnius, dat de vervolging tegen Cooltuyn geen voortgang zou hebben op voorwaarde dat hij uit genoemde plaats zou vertrekken, als hij niet wilde doen, wat een goed pastoor behoort te doen, nl. ‘de Ceremonien voer staen, van dat Vaghevuyr prediceeren, die menschen vermanen, tot Mariam te roepen, ende andere Hilligen te dienen.’ Cooltuyn wilde nu eenmaal niet doen wat tegen zijn geweten streed, en ofschoon ‘veel Vrenden des Ghemeents’ hem baden, die kleine dingen maar te doen ‘om dat groote profijt mijnder Sermonen, naedenmael mijn grondt haer wel bekendt was’ en dat genoegzaam bekend was in de gemeente, hoe hij over de mis dacht, weigerde hij volstandig, in de meening verkeerende ‘dat men gheen quaet mach doen, op dat daer guet wt coeme.’ Hij oordeelde niet getrouw te zijn, een ander iets te leeren, wat hij niet geloofde, anders te spreken, dan hem het hart ingaf te spreken ‘die sonden des anderden Tafels te straffen, ende die sonden des yersten Tafels, ongestraft te laten, met het werck weder op te rechten, 't welck mit den Sermonen | |
[pagina 202]
| |
neder gheworpen was’. Het kon niet (aldus laat hij zich verder hooren): ‘dat ick Afgoderije straffe, ende daer nae in den Misse den menschen een Afgodt, om hem an te bidden vertoene: dat ick leere Christum, met dat eenijge Offer sijns lijfs, an den Cruyce den Vader ghedaen, ons een eewighe verlossinghe verworuen te hebben, ende daer nae in den Misse, hem den Vaeder weder offer, om nieuwe vergheuinghe der sonden te verdienen, voer Leuendijghen ende Dooden: Dat ick predike Christum sijn Auontmael in Broodt, ende Wijn inghesett te hebben, tot ghedachtenisse sijns doots, ende verseghelinghe onser herten, van de ghemeenschap sijns Lijfs, ende Bloets, doer welcken ons die vergheuinghe der sonden, die Rechtueerdicheyt, ende Salicheyt, verworuen sijn: ende daer nae een stucke Broodts, op sluyt, of in Golt, ende Siluer om draghe, om voer den gheheele Christum, Godt, ende Mensch, gheeert, anghebeden, ende ghedient te worden: dat ick vermane, Christum den menschen met sijn Bloet alleen, van die sonden te reynijghen, ende buyten hem geen salicheyt te sijn, ende dat ick daar nae, die Doden van haer sonden seluer reynighe, ende tot den salicheydt helpe, doer Waeter quispen, Wieroocken, Vigilien, ende Sielmissen. Dat ic leere: datmen alleen Godt sullen aenbidden, die alleen der Menschen herten bekendt, die alleen der menschen Salichmaecker is, ende sijn glorij niemant gheeft: ende dat ick stracs daer nae in der Missen Canon, vijftich ghestoruen menschen anroepe, ende singhe onder den ghemeent, met luyder stemmen tot Mariam, in die sequencij; Coempt Salichmaeckster des werlts, neempt onse sonden wech: ende in dat Lof: O Maria ghebiedt v Soen dat wi niet verdoemt worden: O Maria coemt ons te hulpe in al onse tribulacij. Dat ick roepe: Datter niemant comt tot den Vader, dan doer Christum, ende dat men daer om Godt alleen sullen aenbidden in die name Christi, die onse eenijghe middelaer is, ende aduocaet, ende gae daer beneuen in der Missen canon, ende Collecten, verhoeringhe van Godt bidden, doer die ghestoruen Hilligen, ende maecke Mariam in dat Loff, myn Aduocaat. Voer welcken ontrouwe dienste, ick niet can verwachten: dan als ick ander menschen gheeuangeliseert hebbe, dat ick seluer verworpen worde, ende ontfanghe mijn loon met den ghenen, die tot Christum sullen roepen: O Heer! hebben wy in v Naem niet ghepropheteert? hebben wy in v naem de Duuelen niet wt gheworpen? ende veel crachten ghedaen? voer antwoordt hoerende: Ick hebbe v luyden noch noyt ghekendt: Gaet van my alle die daer boesheyt werct. Hierom (seyde ick) mach ik v myn lieue Burghers niet te willen sijn, ende ick moet v als Sathanas, doen achterstaen.’ Dat een man, die toonde zooveel afkeer te hebben van de mis, van de wijze, waarop het avondmaal werd opgevat, van wierook, vigilien, zielsmissen enz., en bij wien de afkeer gegrond was in een religieus gevoel, geworteld op uitspraken der H. Schrift, niet kon en niet mocht inwilligen, wat men van hem verlangde, is duidelijk. Cooltuyn verliet Enkhuizen en keerde terug naar Alkmaar, alwaar hij zich begaf tot ‘een Priuate institucij der Kijnderen, valediceerende ende verworpende den gantsen onsuijueren paeuwschelicken Tempel dienst.’ Het verzet tegen Rome, werd dus bij Cooltuyn gaandeweg meer en grooter en eindelijk kwam hij zoo ver, dat hij al het ceremoniëel verwierp. Toch zei hij Rome's kerk niet vaarwel, en af en toe, wanneer ‘die Predicanten’ (d.w.z. de pastoors) in nood verkeerden, hield hij voor hen ‘een Sermoen.’ Maar de vijanden zaten niet stil, en | |
[pagina 203]
| |
door hun toedoen werd ‘die eersame procuroer Meyster Christiaen’ gezonden, om te vernemen wat hij zooal in die preeken vertelde. Korten tijd nadat Cooltuyn te Alkmaar was gekomen, stierf Meyster Zaff,’ die bestempeld wordt met den titel van ‘mijn seer gheleerde Meyster, des Ghemeents vroome Dienaer, ende Christen Predicandt.’ Hier hebben we stellig te doen met iemand, die op de godsdienstige denkbeelden van Cooltuyn invloed heeft uitgeoefend en die mag en moet beschouwd worden als een, in wiens hart de Reformatorische ideeën ingang hadden gevonden. Toen hij gestorven was (wel een bewijs hoe hoog Cooltuyn geacht werd en hoezeer te Alkmaar de beginselen der Hervorming gewild werden), koos men den leerling tot opvolger van den meester; maar zijn ‘openbare dienste is seer cort gewest, namelick van twee weecken,’ waarin hij twee ‘sermonen’ hield. De oorzaak dat Cooltuyn zoo kort maar te Alkmaar dienst deed was ‘om dat ick my nv gantschelicken niet wilde vermenghen, in haer missen, Vesperen, Vigilien, Louen, Sacramentschendelicke Ommegangen, om dat ick in die gruwelicke Afgodtdiensten niet soude schijnen te consenteren, ende mijn naesten alsoe schandaliseren, soe was myn Predicatie niet ontfanckelick.’ Toch was dit niet de eenige drijfveer, waarom Cooltuyn den dienst verliet, er kwam nl. een verbod, door middel van den vicaris van den bisschop, het preeken te staken, een verbod ‘doer beschuldinghe van weynich: maer gheen cleyne Personen, die niet mochten lijden dat ick Godt dienden, ende niet den Duyuel mede: dat is: Dat ick prediceerde, ende niet oock miste: Waer mede sy my wt haer Tempel gantschelick verbannen hebben: want Godt most ick niet dienen, ende den Duyuel wilde ick niet dienen, ende haer beyden, wantse contrarij sijn, conde ik niet salich dienen.’ Zoo was dan, en nu voor de tweede maal, Cooltuyn buiten kerkelijke bediening geraakt. Maar rusten, nalaten de inspraak van zijn hart te volgen, te getuigen van wat er in zijn ziel omging, kon hij niet: ‘Maer (aldus schrijft hij) want veel eenvoldige menschen, soe binnen, soe oock buyten Alckmaer, doer mijn exempel, ghecoomen sijn niet alleen tot neerstijghe anmerckinge ende examinacij der saecken; maar oock mede tot verworpinghe der bekende Afgoderijen, soe sijn weder teghen my die Vyanden, Papen, ende Monnicken, alsde anghesteecken, dat Nicolaus de Castro, doer sware clachten tot Alckmaer is ghecomen, om mij te verrassen, ende gheweldelicken te vanghen: wt wiens handen, mij Godt doer syn Enghel verlost heft.’ Gewaarschuwd dat de Castro te Alkmaar gekomen was om ‘met assistentie van den officier hem te arresteeren’, was Cooltuyn zeer verstandig niet in zijn huis gebleven, maar had hij zijn heil gezocht in de vlucht en die redding schreef hij toe aan God, met deze woorden: ‘Aenghesien dan, dat die eewijghe Godt, ende ghenadijghe Vader, my wt desen angier, ende perijkel verlost heft: mach ick niet wel rechtelick segggen: dat hy my van den doodt tot den leuen ghebracht heft?’ Cooltuyn verliet het vaderland en begaf zich naar Embden, waar al zoo velen vóór hem een veilige schuilplaats hadden gevonden en werwaarts na hem nog talloos velen zouden komen, om er hun God, overeenkomstig de eischen, die het gemoed stelde, te dienen. Te Embden gekomen kon Cooltuyn zijn God dienen ‘sonder vreese in rechtueerdicheyt, ende hillicheyt, alle die daghen sijns levens;’ maar er waren nog zoo veel ‘lieue Christenen, die in dese perikel’ nog gebleven waren ‘als gheuangenen mit grote droefheyt,’ en gedachtig aan Paulus woorden: ‘dat wy met den droeuijghen bedroeft sullen sijn, ende die gheuanghenen ghedachtich | |
[pagina 204]
| |
wesen, of wy seluer geuangen waren: waer toe oock Christus van den sijnen vordert den gheuanghenen te visiteeren.’ Zoo was hij van oordeel desgelijks te moeten doen, de geloovigen, die door hem tot het ware geloof gekomen waren te veronachtzamen, te doen alsof ze er niet waren, wilde hij niet en hoe verre ook van zijn geestverwanten verwijderd, kon hij toch zijn geest zenden, daar, waar zijn lichaam niet komen kon, en kon de pen hem dienen, waar de mond hem niet van nut was. Deze overweging drong hem ‘een Boecxken wt die schrift te vergaederen tot profijt van die suluijghe Christenen, waer wt sy mochten leeren, ende seecker wesen van die Christelicke rechte leer, die sy moeten naeuolghen, ende van die Paeuschelicke valsche leer, dien sy moeten schouwen, ende daer beneuen oock ghenoechsame troost vijnden, in haer Gheuanckenisse, ende benautheyt, niet teghen Christum, ist dat se in sijn handen vallen, om des Paeus willen, dien sy ghedient hebben: maer teghen den Paeus, ist dat se in sijn handen vallen, om Christus willen dien se ghetrouw in sijnen dienste ghewest hebben.’ Een boek alzoo wilde hij samenstellen, dat de geloovigen, die hun geloof niet openlijk konden belijden, omdat ze anders vervolgd zouden worden, kon troosten in hun ellende en dat hen leeren kon, wat ze als ware, goede Christenen moesten weten. Zoodra hij dan ook kon, toog hij aan 't werk, om het voor oogen gestelde doel te bereiken, maar geheel voltooien wat hij wilde, kon hij niet, want als hij zou beginnen met het in elkander zetten van het ‘vijfde stuck’ waarin hij zou handelen over ‘die vertroostinghe teghen den doodt,’ bereikte hem het gerucht, dat er waren, die hem van lafheid beschuldigden, dewijl hij de vervolging ontvlucht was, en om nu ‘dese erghernisse subitelijcken teghen te comen’ bespoedigde hij zich het geschrift, 't welk hij onder handen had af te maken en het aan de vrienden over te sturen, men kon dan, dewijl hij op verscheidene plaatsen er zijn ‘principaelste Leeringhen’ ingevoegd had, weten, ‘waerom hy voer een Ketter ghescholden, veruolcht, ende tot Balling wt sijn Lant verbannen was;’ ieder, die wilde kon nu lezen wat Cooltuyn geloofde, ‘om dat een yeder onpartijdich, ende eenvoldich mensch, den selfden souden ordelen, ofse met den waerheydt, op den loeghen bestaen.’ Tegen hem werd ingebracht, dat hij zelf ‘den loeghen ouer haer (d.w.z. over zijn leeringen) daer mede ghenoech ghetuyghe’ had gegeven, dewijl hij ze niet verantwoord had en er zich niet voor had laten verbranden. Opdat hem nu niet door de ‘eenvoldijgher’ zou ten kwade geduid worden, wat hij had gedaan en men van hem niet afvallig zou worden, zoo verklaarde hij voor hen: ‘Ten yersten, dat mijn Leeringe niet moet valsch sijn; want ick die by mijn vijanden verantwoord heb. Ten tweeden, datse wel mach warachtich wesen, al wordt se doer mijn bloet niet confirmeert. Ten derden, dat die waerheyt mijnder Leringhen niet behoort ghenomen te worden, wt dat vergieten van mijn bloet: maer wt die getuygenisse des hilligen Geests, in die schriftuer gheopenbaert.’ Merkwaardig is het na te gaan, hoe Cooltuyn zich op deze drie punten verdedigt, en dat met gronden door hem aan de schrift ontleend, Zijn leer verdedigen tegen de Roomsche inquisiteurs oordeelde hij onnoodig, dewijl hij ter verdediging voor zijn gevoelens geen anderen grond had dan de schrift alleen, waarvan zij niet hielden, maar zich beriepen op hetgeen ‘die nieuwe Roomsche Doctoren’ leerden, doch wier leer in strijd was met die der ‘Schriftuere.’ Hij was er zich van bewust dat, als hij zich | |
[pagina 205]
| |
ter verdediging van zijn geloofsovertuiging aangordde, dat het zou wezen: ‘paerlen stroyen voer die Varkenen’ en daarom had hij 't niet gedaan. Ook oordeelde hij het volstrekt overbodig zijn ‘bloet voer dese Leeringhe te vergieten.’ Immers had ‘Christus niet beuoelen, dat sijn Apostelen haer vyanden roeckeloos solden verwachten, om gheuanghen, ende ghedoodt te worden; mer datse in den anderen stadt souden vlien, als men hem inden eenen Stadt veruolchde. Aldus heft Christus seluer mennichmael ghedaen: Aldus hebben voer hem gedaen sijn Propheten, ende na hem sijn Apostelen: Dit ghebodt Christi, (zoo roept Cooltuyn uit) raeckt immers oock my, Dese exempel van Christo, sijn Propheten, ende Apostelen diendt oock my’. Natuurlijk, boven vestigden wij reeds de aandacht op zijn derde punt van verdediging, dat de waarheid van zijn leer, niet stond of viel met de vergieting van zijn bloed. 't Was volgens hem in strijd met ‘Christus expresse gebodt,’ en 't dacht hem geen ‘vromicheyt: maer roeckeloosheyt te sijn: ende dat ick daer mede, Godt niet lief: maer leet soude gedaen hebben: die my moeghelick heft tot wat anders voersien, als hier wt mach verstaen worden, dat hy my niet heft laten verrassen, ende oueruallen: maer heft my in des perijkels laesten ooghenslach, doer syn Bode, van die teghenwoordicheyt mijn vyants vermaent, ende om hem te ontcoemen, een bequame middelen gegeuen.’ Een martelaar te zijn tegen wil en dank achtte hij beslist niet noodzakelijk. En toen het gevaar van gevangen genomen te worden hem dreigde en hij gewaarschuwd werd, zag hij daarin de vinger Gods, die hem wilde redden uit het gevaar, hij wachtte niet af, maar vluchtte, om elders God te dienen en zich voor iets anders te laten gebruiken, dan waarvoor God hem tot nu toe gebruikt had. Zich rechtvaardigen over wat hij gedaan, zijn godsdienstige beschouwingen uiteen zetten, dat wilde hij in zijn ‘Boecxken’ en het is daaraan dat wij te danken hebben: Dat Euangeli der Armen, dat is: der Ellendigen Troost, vergadert ende gemaeekt, van Cornelis Cooltuyn, wt die Schriftuer, ende Schriftuerlicke Doctooren, tot troost voer hem seluer, in sijn Ballingschap, ende voer ander menschen, die met lijden belaeden sijn, gheordineert in vier Visitatien, doer een tsaemenspraeck van twee personen Theophilus ende Dorothea. Die principaelste materien van dit Boexken vint ghy aengheteecken in die naeuolghende bladen. Esaie 61. Die Gheest des Heeren is by my, daer om heft my die Heere ghesalft, ende heft my gesonden de Armen te prediken, dat ick soude de gebroken herten verbinden, den gheuanghen die verlossinghe vercondigen, ende den gebonden de Kercker oepenen, etc. Op de allerlaatste bladzijde: CCXLVIJ staat: Wtghegheuen, by Heeren Cornelis Cooltuyn van Alckmaer, Inden Iaer, nae Christi onses Heeren, ende Salichmakers gheboerte. M.D. ende LIX. Het merkwaardige geschrift, welks volledigen titel we hierboven gaven, werd geschreven te Embden. Dat dit zoo is blijkt uit den brief, die aan het eigenlijke geschrift voorafgaat en tot opschrift draagt: ‘Die gracij, ende vrede Gods in Christo Jesu, wenscht Cornelis Cooltuyn, toe syn vrendt Timotheo’, waar we lezen: ‘Maer hoe wel dat Godt mij van die vijanden ghereddet heft, dat ick hem nv sonder vreese mach dienen in rechtueerdicheyt, ende hillicheyt’. Zeker, toen deze woorden neergeschreven werden, was hij, die ze schreef in veiligheid en had hij van belagers niets meer te vreezen, en waar kon hij dan anders zijn dan te Embden, immers deze plaats lag ‘wijdt’ van zijn vrienden, waaronder hij gewerkt had en hier kon hij zich gehuisvest hebben zóó, dat hij er zijn ‘camer’ | |
[pagina 206]
| |
had, van waaruit hij den 12den Januarij 1559 de voorrede dateerde. En toen hij deze voorrede onderteekende ‘den 12 Januarij 1559,’ was het ‘boecxken’ klaar op het vijfde stuk na, dat later niet meer verschenen is. De samenstelling heeft, dit zal wel niet bezijden de waarheid zijn, plaats gehad in 1558. Wanneer we dus bij Meiners in zijn boek Oostvrieschlandts kerkelyke geschiedenisse enz. dl. I (Gron. 1738), op blz. 356 in een daar afgedrukten brief van Samuel van Til lezen: ‘Zo hield hy het gaande (nl. het zich laten gebruiken tot den ziekentroost) tot op 't jaar 1559, als wanneer hij hem zelven niet langer zeker bevindende, na dikwylige waarschouwingen, zich het dreigent gevaar onttrok, en naar Embden begaf’ .... dan is het dunkt ons beter hier voor 1559, 1558 te lezen. Dit strookt ook geheel en al met wat Meiners verder verhaalt nl. dat ‘Cooltuyn, den 27sten Juni 1558 een getuigenis begeerde van den kerkeraad te Emden, om naar Groningen te gaan, alwaar hij voornemens was te wonen, en de kinderen van aanzienlijken te onderwijzen.’ Dan ‘men riedt hem, buiten twijfel ter oorzaak van het gevaar af, een getuigenis van de Burgemeesteren van Groningen te verzoeken, dat hij tot onderwijzer van hunne kinderen was aangestelt.’ Alzoo bleef Cooltuyn te Embden en de gelegenheid hem na te gaan, wie en wat hij was, werd door de opzieners en bestuurders der kerk waargenomen. Den 11den Januari 1559 was Hermannus Brassius, predikant te Emden, gestorven en vanzelf moest diens plaats vervuld worden. 19 dagen later, den 30sten Januari werd hij door de ‘gemeinte te Jennelt, met den Jonker Christoffel van Eeuwsum aangezocht, naar laatststgenoemde plaats te komen,’ doch de leidslieden der kerk te Emden, gaven te kennen, ‘dat zij hem (d.w.z. Cooltuyn) niet missen konden, en traden nu met hem in onderhandelinge, belovende Colthunius op zijne eige kosten hier zo lang te dienen, tot dat men zijn onderhoudt van de Overheit verkregen zoude hebben, of tot dat er zich een ander zoude opdoen, die beter en nutter voor de Emder gemeente was’.Ga naar voetnoot1) Cooltuyn moet, dit is een feit, op de leiders der Embder gemeente een goeden indruk hebben gemaakt, men wilde hem houden om, desnoods, zich van hem te bedienen, en dat kon na den dood van Brassius. Toen toog de kerkeraad met hem in onderhandeling en hij werd dadelijk bereid gevonden de gemeente te helpen met de hem verleende gaven. Hij zou haar zelfs dienen op zijn eigen kosten, zoolang, tot de overheid bereid was hem van tractement te voorzien en mocht er iemand in dien tusschentijd komen, die men geschikter oordeelde om Brassius op te volgen, dan was hij bereid zijn plaats aan dezen in te willigen. Spoedig had de zaak nu haar volledig beslag verkregen, Cooltuyn werd tot predikant beroepen den 9den Juli ‘opentlyk aan de gemeinte voorgestelt’ en er in zijn dienst bevestigd ‘bij het naastvolgende avondmaal. By welke gelegentheit van den kerkenraat erinner wierdt; Dat men dus langzaam met de zaak was voortgevaren, om niet te schijnen hem haastig de handen te hebben willen opleggen, eer hij wel beproeft was.’ De bedoeling is duidelijk, niet eerder was de kerkeraad te Embden er toe overgegaan Cooltuyn tot predikant aan te stellen, vóór en aleer hij er ten volle van overtuigdGa naar voetnoot1) | |
[pagina 207]
| |
was, dat hij voor die bediening geschikt was, maar toen hij overtuigd was, heeft hij ook geen oogenblik geaarzeld hem aan te stellen. Gearbeid heeft hij te Emden waarschijnlijk tot October 1567, toen hij, volgens Eilshemius, gestorven is. Het laatst wordt van hem melding gemaakt in het ‘Protokol’ den 14den Augustus 1567. Meiners (ll. dl. I. blz. 360) besluit zijn levensbeschouwing aldus: ‘Buiten allen twijfel is hij een verstandig, wakker en getrouw man geweest. Daarom zondt men hem naar Londen, om den twist, welke aldaar tusschen den Predikant Godfried van Wingen en de Ouderlingen aan den enen kant, en vele leden van de gemeinte aan den anderen kant, gerezen was, te dempen; doch hij keerde onverrichter zake met zijnen zwager Henricus Schonenberg, en met Petrus Carpentarius, Predikant te Antwerpen, te rugge, en deedt daarvan in de Kerkenraat verslag den 27 Meert 1566, tot smerte en droefheit van allen, die er tegenwoordig waren.’ Over een verblijf te Londen van Cooltuyn op het einde van 1565 of in het begin van 1566 vond ik nergens eenige mededeeling. Dat er een twist was tusschen van Wingen met den kerkeraad aan den eenen kant en gemeenteleden aan de andere zijde is een niet te weerspreken feit. Die twist schijnt al ontstaan te zijn bij het begin van den dienst van Wingius, ‘die door 't goet vinden des kerkenraeds, de gemeynte aen diende dat men de kinderen ten doope in de gemeynte soude presenteren met Peters en Meters.’ Dat invoeren van doopgetuigen mishaagde aan veel gemeenteleden, die deze zaak beschouwden als ‘een plantinghe, die van den hemelschen vader niet en was gestelt,’ weshalve men begeerde ‘dat men sich met 't getuyghenisse van de gheheele gemeynte zoude verghenoeghen.’ De personen, die op 't instellen der doopgetuigen hadden aangedrongen, kwamen weer tegen deze beschouwing hunner wederpartij op, waarvan 't gevolg was dat dit de ‘ongeruste niet en stilde’ en men zich ten slotte beklaagde bij bisschop Edmund Grindall, ‘die de sake op hem ghenomen heeft, en alzo verstandelick beleydet’ dat de twist ten slotte is gestild en de vrede hersteld werd (cf. Werken der Marnix-Vereeniging. Serie III. dl. I. 1ste stuk. Utr. 1873. Simeon Ruytinck enz. Geschiedenissen ende Handelingen enz. blz. 61 en Hessels, Eeclesiae Londino-Batavae Archivum. T. II. fo. 246 enz. Zie ook Id. T. III. p. I fo. 36. Hier vinden we dat de kwestie over de doopgetuigen door Grindall geregeld was den 6den November 1564. De mogelijkheid bestaat dat wel voor het uiterlijk de aangelegenheid geregeld was, maar dat ze in den boezem der gemeente nog voortleefde, dat de oneenigheid doorwoekerde en dat juist om die oorzaak eenige lui, waaronder ook Cooltuyn behoorde, naar Londen zijn geweest om aan den twist een einde te maken, wat niet gelukteGa naar voetnoot1). Van een anderen twist in de gemeente te Londen is in dezen tijd geen sprake. Wel kwam er oneenigheid over de vraag of het ‘beeldenbreken’, zooals dit in Nederland had plaats gevonden en het plunderen van kerkelijke goederen, al dan niet door God gewild was, maar hierover kon natuurlijk in 't begin van 1566 nog niet gekibbeld worden. Paris in zijn verhandeling over Cooltuyn (Kalender voor de Protestanten in Nederland. 4de jg. 1859, blz. 61-78) zegt (Cf. t.a.p. blz. 73): ‘Maar niet slechts | |
[pagina 208]
| |
bij die twee steden bepaalde zich zijne prediking, want indien wij een geleerden schrijver (Schoock, de bonis ecclessiasticis) mogen vertrouwen, dan heeft hij ook te Edam, Medenblik, Monnikendam, Pumerend en Schagen de hervorming voorbereid; dan heeft hij na Johannes Sartorius ook te Haarlem gepredikt, en was hij na zijne vlugt nog eenigen tijd te Kampen werkzaamGa naar voetnoot1). Zoo was hij aan geheele gemeenten tot nut; maar daarenboven leeren wij hem ook kennen als den leermeester van andere hervormers, bij voorbeeld van Jan Arentsz., Nicolaas Scheltius, Johannes Saskerides, priester te Haringkarspel, die, in de hitte der vervolging naar Engeland gevlugt, zich naar Denemarken begaf, waar hij te Kopenhagen professör werd. Voegen wij hier nu bij, dat de Alkmaarder burgers, Albert Gerritsz. en Pieter Cornelisz., van welke de laatste de reformatie in Noord-Holland en Utrecht krachtig bevorderde, door Cooltuyn, zooal niet tot de hervorming gebragt, dan toch door hem in hunne gevoelens versterkt werden; weten wij eindelijk, dat hij, als predikant te Embden, in 1566 predikanten naar Amsterdam zondGa naar voetnoot2), omdat men daaraan groote behoefte had, dan mag worden vastgesteld, dat Cooltuyn ten volle een plaats verdient in de reeks van hen, die er het meest aan hebben toegebragt, de zegepraal der hervorming hier te lande voor te bereiden.’ In hoeverre we hier met geschiedenis te doen hebben is moeilijk uit te maken bij gebrek aan de noodige bescheiden, die hier het gewenschte licht zouden kunnen verschaffen. Dat werkelijk Cooltuyn in verscheidene plaatsen van Noord-Holland, die niet al te ver verwijderd zijn van Alkmaar en Enkhuizen, gepredikt heeft behoort niet tot de onmogelijkheden, hoewel feit is, dat, in wat hij over zijn optreden zelf vertelt, er met geen enkel woord melding van wordt gemaakt, en het even stellig waar is, dat Schoock, niettegenstaande men zijn berichten omtrent de hervorming voor onomstootelijk waar verklaart, toch vaak geheel bezijden de waarheid is. Dan, hoe het ook zij, stellig is het, dat door Cooltuyn op den gang der Reformatie in N.-Holland een verbazend grooten invloed is uitgeoefend en dat ‘veel eenvoldighe menschen soe binnen, soe oock buiten Alckmaer’, door zijn exempel, ‘ghecoomen syn niet alleen tot neerstijghe anmerckinge, ende examinacij der saecken: maer oock mede tot verworpinghe der bekende afgoderijen:’ ‘Hij was (cf. prof. Fruin in zijn studie de voorbereiding in de ballingschap van de Gereformeerde Kerk van Holland. Archief voor Nederl. kerkgesch. 5de dl. blz. 1-46) de eigenlijke vader van het Protestantisme dat in Juli van 1566 in Holland en bepaaldelijk te Amsterdam en in het Noorderkwartier te voorschijn trad.’ Wat hij wilde was een practisch Christendom. In zijn boekske ‘dat Evangeli der Armen’ blijft het leerstellige op den achtergrond en vertoont het zich slechts wanneer redenen van practisch nut het vorderen. Strijd met het Calvinisme wordt nergens bespeurd, maar nergens ook instemming met de meest eigenaardige en voor andersdenkenden meest aanstootelijke leerstellingen van het Calvinisme.’ Ja Calvinist was Cooltuyn beslist niet, hij behoorde tot die nadenkende, gemoedelijke geestelijken, pastoors en monniken, die Gods woord klaar en rein, en niet zooals de papen het met menschelijke leeringen verduisterd en besmet voordroegen. Hij was tegen den ‘koophandel, die in de kerk gepleegd werd, het misbruik der sacramenten, het aanbidden des broods, der beelden en verstorven heiligen.’ | |
[pagina 209]
| |
Hij was tegen al het uiterlijke, vormelijke, ceremonieële, waarin hij 's menschen hart en ziel miste, hij beriep zich uitsluitend en alleen op den bijbel, deze was zijn eenig richtsnoer, hieraan werd door hem alles getoetst. Hij droeg geen confessioneele kleur of benaming, hij was een echt Hollandsch bijbelsch godgeleerde, zooals er velen geweest zijn, maar wier opvatting en beschouwingen, door invloeden van buiten hoe langer hoe meer op den achtergrond gedrongen en ten langen leste bijna zoo goed als verdwenen zijn. ‘Het zaad, door Cooltuyn gestrooid’ is niet zonder vrucht gebleven, het schoot wortel, zeker niet het minst bij Jan Arentsz., die zooveel voor de verspreiding der Reformatorische denkbeelden heeft gedaan. Vooral heeft Cooltuyn het tegen de ‘misse’, die hij scheldt voor ‘afgodt’. Dat dit werkelijk zoo is, wil hij bewijzen, en waar hij dit doet, daar blijkt het uit zijn aanhalingen, dat hij in de kerkvaders zeer goed te huis was. Verre verwerpt hij de leer der transsubstantiatie! ‘Die wijle dan die transsubstanciacy, dat is: die veranderinge des Broots, in dat natuerlicke lichaem Christi niet bestaet met die schrift, nae die beduydinghe der vaderen, ooc in dat rechte gebruyc des nachtmaels, hoe sal die suluige connen met die schrift bestaen in dat misbruyck des nachtmaels: namelick: daer het Broot mit vyf woorden gehillicht wort, niet om den gelouige gemeente wt te delen na des Heeren woort; mer alleen om op te sluyten of in golt ende siluer met grote pomperij om te dragen, om voer den geheele Christus God ende mensch geeert ende aenghebeden te worden, buyten Godts Woort: Leest den text des nachtmaels, ghy sult aan dit suluijge geen bevel, ofte beloften des Heeren in eenich woort vijnden, ende wente wy dit nv doen buyten Godts woordt, moeten wy dan (na die schrift) als die Godts woort toe doen, van loeghen niet gestraft worden? Jae daer staet immers ghescreuen, (dat is mijn lichaem); 't is waer, maer ick heb nv wt die Vaderen verclaert (d.w.z. in het voorafgaande): dat dese woorden niet beteeckenen een veranderinghe des Broots, in des Heeren natuerlicke lichaem, alsoe dat het Broot nv niet meer Broot is, dan dat warachtijge lijf Christi: mer dat het Broodt sijn natuer, ende substancij behout, ende alleen verandert wort van ghemeen Broot in een Sacramentlick Broot, dat genoemt wort Eucharistia ende ontfangt die naem van des Heeren lijf, om dat die gelouigen daer doer gemeenschap hebben mit Christus vleys ende bloet, 't welc sy daer inne eeten, niet met de tanden doer dat geuoel; mer alleen met den herte doer het geloof’ .... enz. Hoe verre staat niet de opvatting aangaande ‘die veranderinghe des Broots’ af van die, welke daaromtrent bestaat in de R. Kath. Kerk, hoever wijkt ze af van Luthers beschouwingen. Ook is ze niet KalvinistischGa naar voetnoot1). We hebben hier een beschouwing, die niet uit het buitenland hier is ingevoerd; maar een van zuiver Nederlandschen oorsprong. Van Cooltuyn mag gezegd worden, dat hij geweest is een zeer merkwaardig | |
[pagina 210]
| |
man en vroom Christen, geen dogmatisch gevormd mensch maar practisch, een die stelde het leven boven de leer, wiens eenig punt van uitgang was de h. schrift. Wat eindelijk betreft de inhoud van ‘dat Enangeli der armen’, zij is een gesprek, dat in vier achtereenvolgende dagen gehouden is tusschen Dorothea, een zieke vrouw en leek der Roomsche kerk, en Theophilus, die zich als hervormer doet kennen. Gedurende die vier dagen ‘worden de hoofdwaarheden des evangelies besproken, het onware in de leer der Roomsche kerk aangewezen, en daartoe elk der behandelde punten met eene groote menigte bijbelplaatsen toegelicht, terwijl meestal ook de uitspraken der vroegere en latere kerkvaders worden aangehaald. Dit alles geschiedt in eenen stijl, die eenvoudig maar vloeiend, en hier en daar niet zonder kracht is, ofschoon de onnoodige herhaling van het een en ander en de niet al te duidelijke uiteenzetting van sommige punten doet vermoeden, dat het boekje in haast werd geschreven We vinden dan ook in het voorwoord: Dit Boecxkens heb ick subitelicken moeten ouersenden, hoe wel ick dat vijfde stuck daer noch meende aen te doen, namelick die vertroostinghe tegen den doodt: op dat ick solde haestelick tegen coemen die erghernisse, welck sommige menschen maecken tegen my by die eenvoldyghen .....’ Dat het geschrift overigens grootendeels eene aaneenschakeling van bijbelteksten is, valt niet te verwonderen, wanneer men let op den tijd, waarin het werd geschreven, toen het de vraag was, of het gezag der kerk, dan wel dat der heilige schrift zou overwinnen. Dit hing ook nauw zamen met het doel, waarmede ‘dat Euangeli der armen’ werd geschreven, daar Cooltuyn zijn vrienden nuttig wilde blijven, tot wie hij niet meer in persoon konde spreken, hen wilde hij bevestigen en versterken in het geloof, tot hetwelk zij door hem gekomen waren. Dat hij, om dit doel te bereiken, ook de leer der Roomsche kerk moest bestrijden, is duidelijk, maar toch is de gematigdheid, waarmede hij in zijne bestrijding te werk gaat, prijzenswaardig. Wanneer hij, uit den aard der zaak, tegen de papisten moet opzetten, noemt hij hunnen naam, maar voegt er geene harde beoordeeling of uitdrukkingen bij. En wat nu eindelijk de waarde en belangrijkheid van het geschrift betreft, daaromtrent kan gezegd worden, dat, al moge de lezing er van nu minder aangenaam, ja dikwijls vervelend zijn, het uitnemend geschikt was voor een tijd, waarin zoovelen behoefte hadden aan geestelijk voedsel; want, waren zij verstoken van de lezing der heilige schrift, met dit boekje konden zij die eenigermate ontberen, daar de hoofdinhoud des evangelies er in stond opgeteekend; en waren velen nog twijfelend, dit geschrift kon voldoende zijn om den twijfel op te lossen, daar het hun de waarheden des Christendoms duidelijk en helder uit de schriften des O. en N.V., alsmede uit die der beroemdste leeraars van de christelijke kerk voor oogen stelde.’ Met deze woorden van G. Paris in zijn studie over Cooltuyn kunnen we over 't algemeen vrede hebben, het boekje voldeed aan een behoefte, en moge de lectuur er van al minder aangenaam zijn, wat er in staat getuigt van heiligen ernst van innerlijke vroomheid. Dit is er de groote, dit is er de blijvende waarde van. Het Euangeli der armen is en blijft een eereteeken voor Cooltuyn. Dat hij als predikant te Emden zijn goedkeuring schonk aan de Nederlandsche geloofsbelijdenis, zal wel in geen anderen zin zijn te verstaan dan in dezen, dat hij er zich niet tegen verzette. Dat hij van af den aanvang het werk van de Bray heeft goedgekeurd is beslist onbewijsbaar en hoogst onwaarschijnlijk. Wat eenmaal prof. Fruin schreef, heeft nog onze volle, onze algeheele instemming en is nog door niemand | |
[pagina 211]
| |
op afdoende gronden weerlegd: ‘Zoo wij Thysius mogen gelooven (hierbij wordt aangeteekend: In zijn voorwoord vóór de Confessie, in zijn Corpus Doctrinae, Amsterdam 1615 en op zijn gezag herhaalt Schoockius hetzelfde in zijn de bonis ecclesiasticis, p. 520, en na dezen weer een aantal anderen. De eenige verantwoordelijke zegsman is echter Thysius, en zijn gezag weegt bij mij niet zwaar), was ook aan Cooltuyn de Confessie van De Bres vóór haar vaststelling voorgelegd en werd zij door hem goedgekeurd. Maar om de beteekenis van dit feit (zoo het een feit is) niet te overschatten, moeten wij in het oog houden dat toen nog niemand, zelfs de ontwerper niet, er aan dacht om haar een kerkelijk gezag van verbindenden aard toe te kennen.’ Litteratuur. Kalender voor de Protestanten in Nederland, 4de jg. 1859. Amsterdam. blz. 60-78 en de op blz. 60 aangegevene litteratuur. - Dr. R. Fruin, de voorbereiding in de ballingschap van de gereformeerde kerk van Holland, in het archief voor Nederl. Kerkgesch. dl. V. blz. 1. vlgd. - Glasius, ll. dl. II. blz. 299 en 300. - v.d. Aa, ll. dl. III. blz. 686. Dr. v. Schelven, ll. r.i.v. |
|