| |
[Petrus Conradi]
Conradi (Petrus) werd in Januari 1707 te Leeuwarden geboren als zoon van Albertus, die er apotheker was. Zijn eerste opleiding ontving hij in zijn geboorteplaats aan de Latijnsche school, die stond onder leiding van den rector Maevius Pollius. Opgenomen onder de alumni (provinciale kweekelingen) in 1724, werd hij den 27sten Augustus 1725 te Franeker ingeschreven als student in de godgeleerdheid, en dat wel onder het 3de rectoraat van R. Andala. Na volbrachte studie, werd hij den 6den October 1732 geëxamineerd en tot den h. dienst toegelaten, en zulks in de classis van Leeuwarden. Als zijn examinatoren worden vermeld de predikanten R.B. Reen en Meilsma. Voor proeftext had hij Rom. VIII:2, terwijl hij voor 't Hebreeuwsch moest verklaren Jesaja V en voor het Grieksch den Jacobusbrief.
In zijn laatste studiejaar zegt Boeles (cf. Frieslands Hoogeschool en het rijks athenaeum te Franeker. 2de dl. Leeuwarden 1889 blz. 442) bezocht hij ook nog de academiën te Leiden en te Utrecht (cf. ook Sepp, Johannes Stinstra. dl. II, blz. 36). Dat Conradi te Leiden is geweest staat vast en dat hij ook Utrecht heeft bezocht zal wel zoo zijn; maar in het Album Stud. der Utr. universiteit komt zijn naam niet voor, terwijl hij onze oudste academie bezocht pas langen tijd, nadat hij reeds proponent was. Immers eerst den 26sten Mei 1733 werd hij te Leiden ingeschreven, met de vermelding achter zijn naam van min. cand. (cf. Alb. Stud. kol. 943).
Enkele weken na zijn toelating tot den evangeliedienst en wel den 18den Juni, verdedigde hij onder Venema een dissertatio chronologica de periodo annorum, qui fluxerunt inde ab exitu Israëlitarum ex Aegypto, usque ad extructionem templi Salomonis. Dat men van zijn kennis een goeden dunk had, mag afgeleid worden uit het feit dat hij, zonder ergens als predikant te zijn werkzaam geweest, in het begin van de maand Maart 1735, werd aangesteld tot praelector in de godgeleerdheid en tot academieprediker. Zijn ambt als praelector aanvaardde hij den 20sten April en den 24sten d.a.v. deed hij zijn eerste preek (Boekzaal 1735a blz. 486-87). Aan de betrekking was een tractement verbonden van f 600, benevens de vergoeding voor immuniteiten.
Sepp (Stinstra, dl. II, blz. 36) zegt: ‘Das neue gelehrte Europa, Th. XIX, S. 873, bewaart ons aangaande zijn persoon en bekwaamheden dit getuigenis: grundliche Gelehrsamkeit, Redlichkeit, Mäszigung, Demuth, Dienstgefliszenlichkeit, machen den Hauptcharakter dieses wurdigen Lehrers. In seiner Lehrart kommt er am meisten mit dem groszen Männern Vitringa und Venema uberein. Dat Hemsterhuis met de predikgaven van Conradi was ingenomen, weten wij; hoe hoog Conradi als godgeleerde geschat werd, blijkt uit niet minder afdoende proeven. De door hem gehoudene oraties werden terstond vertaald en door den druk gemeen gemaakt.’
Den 11den Augustus 1738 was te Franeker gestorven de hoogleeraar in de godgeleerdheid Albertus Wilhelmus Melchioris en het was den 21sten Juni 1740 dat tot zijn opvolger werd aangesteld Paulus Ernestus Jablonsky, predikant te Francfort a. O. Op dienzelfden dag zag ook Conradi zich benoemd tot hoogleeraar in de godgeleerdheid en dat wel op een jaarwedde van f 1200. De oratio inauguralis
| |
| |
deed Conradi den 9den October 1741, op welken dag ook Christiaan Hendrik Trotz en Ludovicus Casparus Valckenaar het hoogleeraarsambt aanvaarden. Conradi sprak de necessariis theologici polemici virtutibus. In 1741 nog zag deze oratio het licht. Vertaald, verscheen ze te Haarlem in 1742 onder den titel: Intree-rede over den plicht van een godgeleerden in het nederleggen der dwalenden. ‘Deze rede werd met den eernaam van “heldenstuk” begroet in eene afzonderlijk uitgegeven voorrede van de vertaling, waarschijnlijk gesteld door C. Bremer, Remonstr. predikant.’
Dat op een dag drie hoogleeraren tegelijk hun ambt aanvaardden, mag zeker wel onder de groote zeldzaamheden gerekend worden; vreugde heerschte er dan ook in het stedeke Franeker en aan toejuiching ontbrak het het drietal niet, blijkens E.W. Higt's, Franeker in vreugd onder de blijde inhuldiging der heeren P. Conradi, C.H. Trotz en L.C. Valckenaer (Franeker 1741) en J. Schraders', Academia Frisiorum instaurata. cet. (Franeker 1741).
Was de aanvangsjaarwedde van Conradi vastgesteld op f 1200, de invloed der curatoren lokte een algemeene tractementsverhooging uit en zoo werd ook dat van Conradi, bij besluit van Gedeputeerde Raden, van den 28sten Maart, gebracht op f 1600, de immuniteiten hieronder begrepen. Volgens Boele (ll. blz. 443), was Conradi, ‘dank zij de scholen, waarin hij werd gevormd, een degelijk theoloog, doorkneed in de Oostersche, Grieksche en Latijnsche talen, geschiedenis en wijsbegeerte, scherpzinnig van verstand en juist in zijn oordeel. Een edele inborst, gepaard met bescheidenheid en een onberispelijken levenswandel sierden hem.’ Den 3den April 1748, werd hij, tegelijk met Gillissen (Medioburgo-Zelandus) en Bernseau (Montanus), bevorderd tot doctor in de wijsbegeerte (cf. Boekzaal 1748a blz. 610).
Behalve de in 1732 verdedigde dissertatio chronologica en de in 1741 uitgesprokene oratio inauguralis, bestaan er nog drie rectorale oratiën van hem, de eerste: de necessario, sed probe administrando, rationis usu in religionis revelatae negotio (Fran. 1752. Vertaald werd ze in onze taal onder den titel: Redevoering over het noodzaakelijk gebruik der Reden in het stuk van godsdienst. Rott. 1753), de tweede: de stupendo praedicationis apostolorum successu, veritatem religionis Christianae testante. (Fran. 1767. Nog in hetzelfde jaar zag ze vertaald, te Amsterdam het licht als: Reden over den verbazenden voortgang van het door de Apostelen in de weereld gepredikte Evangelie, als een ontwijfelbaar bewijs voor de waarheid van den Christelijken godsdienst); de derde: de laetis maturae pietatis fructibus, in fortunata senectute laetissime efflorescentibus. (Fran. 1776).
‘Toen (aldus Boeles, ll. blz. 443) hij in October 1750 het rectoraat op zich nam, betitelde de begaafde student P. Nota hem, aan het hoofd van een dichterlijken gelukwensch, als orator potentissimus. En dit was niet enkel een compliment of laffe vleierij. Neen, wanneer Conradi het academisch spreekgestoelte of den kansel had beklommen .... Cuncti ejus rationalem et masculam pietatem ac eloquentiam admirabantur. Tib. Hemsterhusius, quantus judex? adeo ejus sacros sermones laudare solebat, ut primas ipisi deferret inter omnes Euangelii praecones in toto Belgio. Zoo getuigde prof. J.H. Verschuir. Die leerredenen waren, naar 't getuigenis van zijn leerling prof. Arn. Ypeij, oordeelkundig bearbeid, naar de Vitringaansche methode zij waren de uitnemendste pronkstukken van kerkelijke welsprekendheid, en tevens eenvoudige, bevattelijke, regt stichtelijke, godsvrucht ademende volkspreeken. Bewonderd werden zij vooral, wegens de netheid der voordragt, wegens de kieschheid van
| |
| |
uitdrukkingen, wegens de keurigheid van stijl en de zuiverheid van taal.’ (Zie ook J. Hartog, Geschiedenis van de Predikkunde enz. Amst. 1861. blz. 163 en 296).
Waar vooral Conradi's ambtgenoot veel werk er van maakte om zijn leerlingen te laten disputeeren, daar deed hij er niet veel aan, ofschoon het toch wel voorkwam. Immers heeft den 25sten Juli 1762 als ‘auctor’ onder ‘den Heer Professor Petrus Conradi, S.S.Th. Doct. et Prof. ordin.’ de Hongaar Johannes Szentesi verdedigd een dissertatio philologico-theologica, ad Ecclesiastis Cap. XII:1-7. (cf. Boekzaal, 1762 blz. 91), terwijl in 1736 de Hongaar Stephanus Szathmari een dissertatio philologica-theologica verdedigde ‘in vers. 13. Cap. II Hebr. et textum apostolicae argumentationis C. II et III’.
Vele, dit vernamen we reeds, en groote werken schreef Conradi niet, zijn ambtgenoot Verschuir zeide: ‘Erat Conradius imbecilliore corporis constitutione, quare pauca edidit.’
‘Heeft (aldus Boeles ll. dl. II blz. 444) heeft hij zijn naam niet door lijvige geschriften wijd en zijd doen doordringen, aan de noodige geleerdheid daartoe ontbrak het hem niet.
Voor de academie is hij er niet minder nuttig om geweest; ambtgenooten en leerlingen hebben hem er niet minder om gewaardeerd. Door de banden van innige vriendschap en overeenstemming van rigting was hij één met Venema; geheimen hadden zij voor elkander niet.’
Belangrijk is de beschouwing, die Sepp (Johs. Stinstra dl. II, blz. 37-41) wijdt aan de beantwoording van de vraag: Tot welke rigting behoorde Conradi? Het antwoord op die vraag grondt Sepp op zijn intree- en zijn drie rectorale oratiën, die hem daarvoor genoegzame gegevens schonken. ‘Polemiek (aldus zei Conradi) is onafscheidelijk van het onderzoek en de verdediging der christelijke waarheid; maar die polemiek wordt zoo vaak op onedele wijze gevoerd, de partijzucht doet haar ontaarden in een stijfzinnig vasthouden aan het eens geloofde en eens beledene.... Bij het bestrijden der tegenpartij moet men zich vooral van alle vitzucht en kleingeestige letterzifterij onthouden, en daardoor ook het gevaar ontgaan, om door geesteloos uitpluizen iemand iets toe te dichten, wat hij eigenlijk niet heeft bedoeld. Errare humanum est; homines vero sumus omnes, ac proinde neque nos, neque nostram, cui nomen dedimus, ecclesiam quantumvis et antiquitate et membrorum numero ac splendore venerabilem, nec ulla denique hominum scripta ab omni erroris periculo immunia esse recordari debemus.’ Met Sepp zeggen we, dat we hier gulden woorden voor ons hebben en dat ze den man eeren, die ze eenmaal sprak, en waar is ook wat hij er op laat volgen: ‘Conradi had zijn borst tegen de dreigende blikken der ijveraars met driedubbel staal geharnast, toen hij deze rede durfde voordragen. Hij bedreef een heldenstuk,’ met welken eerenaam ze werd begroet in een afzonderlijk uitgegeven voorrede van de vertaling, welk stuk, naar Sepp vermoedt, afkomstig is (zie boven blz. 194) van den Remonstrantschen predikant te Amsterdam, Coenraad Bremer.
In zijn eerste rectorale oratie (1751), verklaart hij dat ‘een blind geloof, geen geloof is, zoo als de Schrift dat verlangt’. Zeker erkent hij dat er verborgenheden zijn, die wij op gezag van het Woord moeten aannemen, niet omdat onze rede door de zonde vernietigd is; maar omdat zij door haar verzwakt is, doch elke gevolgtrekking, (aldus beweert hij), die men aangaande eenig leerstuk of voorschrift uit de openbarig afleidt, strijdende met de gezonde rede, moet verworpen worden.
| |
| |
Het gunstigste heet het, laat Conradi zich kennen en zijn redenaarsgave hooren in zijn tweede oratie (1767). ‘Schoon wordt de wijze genoemd, waarop hij het verschil van uitbreiding der Christelijke en Mohammedaansche godsdienst uiteenzet, roerend de toon, waarmede hij tot hoogschatting van dat Christendom opwekt.’
‘Nog eens (zoo eindigt Sepp) zou in het openbaar zijne stem worden gehoord,’ en dit wel in 1776. Het was bij gelegenheid dat hij deze zijn derde rectorale oratie hield, dat hij sprak met het oog op zijn zeventigjarigen leeftijd: ‘de laetis maturae pietatis fructibus in fortunata senectute laetissime efflorescentibus.’ ‘Vroeger hebben wij den grondigen godgeleerde, den welsprekenden redenaar gehoord, nu vangen wij de taal op van een wijze. De wijze schetst ons het beeld van den godvruchtigen jongeling; de wijze zal nu dat des godvruchtigen grijsaards schetsen. Vos fratres et venerandi in Christo patres - met deze woorden gaat hij over tot dit gedeelte van zijn rede - quos coram adspicio, vos vestra experientia disjudicate, utrum vera sint, quae dicturus sum.’
Conradi is een verdienstelijk man geweest, met een ruimen, met een vrijen blik, een theoloog met hart en ziel, een, die niet keek door de oogen van een ander, maar die, na kalm en rustig onderzoek voor de resultaten, 't welk dat onderzoek voor hem opleverde, niet terugdeinsde. Evenals zijne leermeester Venema, was hij een zeer verlicht man, en, waar men den laatstgenoemde hield voor onrechtzinnig en een Remonstrantsch gezinde, daar ontging Conradi dit verwijt ook niet. Mogelijk heeft het hem, die het goede wilde, en die de waarheid zocht, gehinderd dat men zijn godsdienstige gevoelens verdacht trachtte te maken bij het groote publiek, maar steeds bleef hij gaan op den eenmaal ingeslagen weg, dien hij als een goeden weg had leeren kennen. Tevergeefs heeft Conradi niet geleefd, de arbeid van dezen stillen, vromen geleerden arbeider in den wijngaard Gods heeft vrucht gedragen, zijn geest heeft doorgewerkt, zijn geest, die ging in de richting van Coccejus. Wat deze wilde waarnaar deze streefde, dat werd door Conradi voortgezet en hij bracht het weer tot en in anderen. Na zeven dagen lijdens, veroorzaakt door aanhoudende koortsen, stierf hij in den laten avond van den 24sten Juni 1781. Meer dan 45 jaar (aldus de berichtgever in de Boekzaal. 1781b blz. 101), heeft hij hier ‘doorgebragt in het onderwijs der jeugd, en het bewijzen der gewigtigste diensten aan onze Academie. De groote zedigheid van den overledenen verbiedt ons hier van deszelfs uitgebreide geleerdheid en zuiverste Godsvrugt met meerdere te gewagen.’ Toen de dood hem aan zijn aardschen werkkring ontrukte, had hij al in lange jaren niet meer gepreekt. Immers had hij zich door lichaamszwakte genoodzaakt gezien om voor eigen rekening de avondbeurten door kandidaten te doen waarnemen, en in 1761 werd zijn ambtgenoot Samuel Hendrik Manger hiermede belast (bij resolutie der Gedeput. Staten, in dato 27 Februari), aan wien daarvoor een tractement werd toegelegd
van f 200. Conradi had voor de vervulling der avondbeurten geen salaris ontvangen.
Toen den 4den April 1743 was overleden de hoogleeraar in de godgeleerdheid aan de Franeker hoogeschool Petrus Laan, hield, bij gelegenheid van de ter aardebestelling van zijn lijk, op last van ‘den Raadt der Hoge Schole’, Conradi de lijkrede op zijn gestorven ambtgenoot. Deze lijkrede verscheen te Franeker in 1743 onder den titel: Oratio funebris in memoriam Petri Laan. In onze taal overgezet door Wolter Hendrik Hofstede, zag ze in hetzelfde jaar te Leeuwarden het licht onder den titel: Lijkrede ter gedachtenisse van den Beroemden man, Petrus Laan, Hoog- | |
| |
leeraar der Heilige Godtgeleerdtheit, en predikant op de Beroemde Hogeschool van Frieslandt, uitgesproken, op bevel van den Raadt der Hoge Schole; na dat het Lichaam op een plegtige wijze ter aarde was bestelt, door Petrus Conradi.
Litteratuur: Boeles, Frieslands Hoogeschool dl. II. Leeuwarden 1889. blz. 442-444. - v.d. Aa, ll. dl. III. blz. 669-670. - Glasius, ll. dl. I. blz. 302-303. - Sepp, Johs. Stinstra en zijn tijd. dl. I en II, reg. i.v. - Vriemoet, ll. 827-828.
|
|